In mijn kast staat steevast, verwijtend starend, een reeks half uitgelezen boeken. Ik ben namelijk een langzame, maar ook een ongeduldige lezer. Het gevolg is dat ik herhaaldelijk aan een nieuw boek begin, terwijl ik het andere nog niet uit heb. Nu heb ik mezelf voorgenomen de komende tijd aan achterstallig onderhoud te gaan doen. De Heinebiografie van Marcuse was als eerste aan de beurt. En ik verbaas me erover dat ik dit niet sneller heb uitgelezen. Het is niet eens zo’n dik boek en het bevat pareltjes van observaties en formuleringen.
In de ironische melancholie van Heine herken ik me wel, evenals in zijn andere ambivalenties, zoals ‘bange heldhaftigheid’ en het ‘politiseren tegen wil en dank’, om de haarscherpe beschrijvingen van Marcuse te citeren. Heine was op en top een romanticus, die wat rillerig in de kille buitenlucht van de geschiedenis rondliep en die niets liever deed dan zwijmelen. Zijn hart en rechtvaardigheidsgevoel konden echter heftig in opstand komen. Op dergelijke momenten engageerde hij zich compromisloos. Maar dat gebeurde dan vanuit zijn passie en niet vanuit zijn hoofd. Hij verbond zich zonder ideologisch of rechtlijnig te worden, zonder een consequente ‘partijganger’ te zijn – maar ook zonder zich te bekommeren om de risico’s waar hij in rustigere periodes juist voor wegdook (vandaar die ‘bange held’). De ene keer keerde hij zich tegen hen die hun medemens politiek of sociaal vernederden, de andere keer tegen de populisten die alles afhakten wat boven het maaiveld uitstak, de cultuurbarbaren. De vernederde enerzijds en de adeldom van de geest: zij stalen zijn hart. Een man van het ‘radicale midden’…
Die middenpositie tussen de partijen: het is ten diepste ook een aanvaarding van de eenzaamheid, die ons mensen is aangeboren, die onze natuur is. Als romanticus wist Heine dat je wel kunt verlangen om op te gaan in het grotere geheel, maar dat dit een oneindig ver perspectief is en dat je tot die tijd ‘te rade moet gaan bij jezelf’.
Hier gaan een paar theologische snaren bij mij trillen. Dit besef dat je als mens helemaal alleen moet instaan voor jezelf, dat je niet kunt terugvallen op of leunen tegen Het Grotere Geheel (of dat nu de kosmos is of de kerk, god of de gemeenschap): dit besef houdt ons steeds wakker uit de zoete slaap van een onbekommerd geloof. Deze prikkel zat en zit in het vlees van de grote mystici en denkers. Er is geen grote warme moederschoot waarin we kunnen terugkruipen: we zijn onherroepelijk weggeboren uit de baarmoeder; we staan er alleen voor, van god los.
Dit heeft, consequent doorgedacht, ook gevolgen voor de uitdrukking van ons geloven – of dat nou religieus of seculier geloven is. Wat we denken, zeggen en belijden over god en de wereld: daar staat niemand en niets voor in. Geen boek, geen belijdenis, geen groepsgevoel, geen ervaring. Daarom kunnen we ook nooit het ‘laatste woord’ zeggen, maar moeten we leven met en van het ‘voorlaatste’ (Bonhoeffer), het voorlopige, het voorbehoud. Dat is het bitter smakende gelijk van de vrijzinnigheid. Sociologen mogen dan het einde van de vrijzinnigheid aankondigen en bezweren dat de toekomst is aan de stelligen, aan de identiteitsfetisjisten: onze roeping als mensen bestaat erin dat we leven in onzekerheid. Daarover hoeven we niet stoer en flink te doen: het gaat om een houding van eerlijkheid en oprechtheid. Het is genoeg als we ‘bange helden’ zijn.