Monthly Archives: februari 2013

Leve het individu!

Sinds enkele jaren doe ik in februari mee aan de huis-aan-huis-collecte van Amnesty International. De eerste keer moest ik daarvoor een drempel over. Zou ik het er wel levend vanaf brengen? Mijn angst voor onberekenbare pitbulls en opvliegende mensen bleek echter ongegrond. De honden beperken zich tot een routineus gesnuffel aan de schaamstreek van de collectant. Mensen die ‘nee’ zeggen tegen de collectant, doen dat doorgaans op vriendelijke toon. En de norse, bij-Belangrijke-Bezigheden-gestoorde mensen blijken de kwaadsten niet en ontdoen zich meestal van de bedelende lastpak door terstond naar de portemonnee te grijpen. Ik kom dus altijd lichamelijk ongeschonden en mentaal ongebroken thuis van een rondje collecteren.

Doordat de collecte zich noodgedwongen in de avondschemering afspeelt, ontstaat bij tijd en wijle wel een ietwat pijnlijke situatie. Dat gaat als volgt. Nadat ik heb aangebeld kijkt de bewoner van het huis achterdochtig door het raam. Met gebarentaal en zo helder mogelijk articulerend – waarbij ik speculeer op basale lipleesvaardigheden van de vrouw of heer des huizes – maak ik het oogmerk van mijn onverwachte bezoek duidelijk. Zij of hij komt dan naar de voordeur, ontgrendelt die op meerdere plaatsen, gaat vervolgens op zoek naar een sleutel  (altijd in die volgorde) en opent de deur op een kier, waarvan de breedte wordt bepaald door een stevige korte ketting. (Dit ritueel is een probate procedure, om zich te beveiligen tegen oplichters en criminelen. Als ik al iets kwaads in de zin zou hebben gehad, zou mij immers door het lange wachten in de vrieskou iedere lust tot aanranding of roofmoord zijn vergaan.) Door de veilige spleet ontstaat tenslotte een korte dialoog, die er meestal mee eindigt dat de bewoner verklaart ‘al genoeg te geven aan andere doelen’.

***

Het blijft de moeite waard, dat collecteren. Ik houd namelijk van de mensenrechten. Er was een tijd dat dit minder vanzelf sprak.

In de jaren tachtig studeerde ik namelijk godgeleerdheid aan een katholieke faculteit. Daar werd destijds een theologisch getemperde variant van het marxisme aangehangen. Niet alleen werd iedere al te spirituele uitwerking van de religie weggehoond. Er werd ook meewarig, soms zelfs minachtendm neergekeken op de argelozen, die nog steeds in ‘zo iets burgerlijks’ als mensenrechten geloofden. Het klassieke mensenrechten-ethos was immers een dekmantel voor de sluipmoordenaar van het kapitalisme. Nee: het moest gaan over ‘sociale grondrechten’, het recht op eten en drinken en zo. Mensenrechten en democratie kon je niet eten, toch?

Bovendien waren die mensenrechten ‘zoooo individualistisch’. Die tijd hadden we gehad. Het ging nu over rechten van gekwetste en gekrenkte groepen, collectieven en naties. De samenleving was méér dan een verzameling van individuen; het geheel meer dan de som der delen. Krachtens deze tegeltjeswijsheid werd het collectief beschouwd als een subject op zichzelf met zijn eigen rechten, die uiteindelijk prevaleerden boven individuele rechten. Dergelijke denkbeelden pasten uiteraard niet in het ‘individualistische keurslijf’ van de mensenrechten.

***

Gelukkig waren deze mallotige denkbeelden vooral theorie – en lijken ze inmiddels ver achter ons te liggen. In de praktijk waren en zijn de linkse theologen natuurlijk niet tegen de mensenrechten. Toch klinkt er in het gesprek met sommige progressieve katholieken altijd nog dat besmuikte voorbehoud door, zodra mensenrechten ter sprake komen. De allergie tegen het individu steekt nog steeds af en toe de kop op. Dat heeft onder andere tot gevolg, dat ze met hun mond vol tanden staan tegenover de ‘verlichtingsfundamentalisten’.

Wellicht is dit alles te wijten aan een bepaalde trek, die katholieken in het algemeen gemeen hebben met het ouderwetse marxisme: de argwaan ten opzichte van het individu en de romantische verheerlijking van het collectief – dat dan wordt voorzien van de romige aanduiding ‘gemeenschap’. Dit verandert blijkbaar niet als ze progressief zijn of de kerk verlaten.

Zo verklaar ik ook het feit dat zo veel kritische en afhakende katholieken na hun vertrek uit het moederhuis zo snel mogelijk een ander warm onderdak zoeken en zich scharen rond een nieuw behaaglijk haardvuur. Politiek stemmen ze (links-)populistisch en spiritueel laten zich onderdompelen in de esoterische orthodoxie – na hun kritische denkvermogen, dat adellijke kenmerk van het individu, te hebben ingeleverd bij de ingang.

***

Intussen blijf ik toch maar met de klassieke, ‘individualistische’  mensenrechten van deur tot deur lopen.

Natuurlijk: genoeg eten voor iedereen is een basisvoorwaarde voor een humane samenleving. Maar als mensen hun mond niet mogen open doen, zal ook de hongerkreet worden gesmoord.

En natuurlijk zijn mensen niet alleen individuen. Ze leven óók in verbanden en gemeenschappen. Maar alleen individuen kennen vrijheidsdrang. Alleen enkelingen voelen de aandrang om naar adem te happen. De ‘gemeenschap’ is een abstractie, een literaire categorie, een label: ze kan niet snakken, verlangen en genieten, pijn en honger lijden en juichen. Dergelijke gevoelens zitten in de vezels mijn lichaam – en dat lichaam is individueel, vanaf de dag dat ik wordt geboren. (U voelt het bijvoorbeeld niet, als ik op mijn duim sla bij het klussen.)

Ik ga het deftiger zeggen: het individu is ondeelbaar (en dat is meer dan etymologie) en onuitwisselbaar. De waarde van de gemeenschap is niet aftrekbaar van de waarde van de enkeling. En op mijn spreuktegeltje staat: het collectief is niet meer dan een optelsom van gehelen.

Een ontnuchterend besluit

Ik weet niet of u het heeft hebt vernomen, maar de paus treedt af. Anders weet u het in elk geval nu. Hij kondigde het afgelopen maandag aan tijdens de rondvraag van een vergadering in Rome. Vervolgens werden de media gedomineerd door twee trefwoorden: verbazing en ergernis.

***

Er was ten eerste onthutsing. Sinds mensenheugenis is het niet voorgekomen, dat een paus aftreedt. De nu levende generaties weten niet beter, dan dat pausen regeren tot hun laatste ademtocht. Dat pausen dat graag doen, hangt samen met het monarchale karakter van hun ambt. Dit verschilt van het koningschap of van het ambt van zelfbenoemde dictatoren alleen doordat het dynastieke karaker eraan ontbreekt– al is er in het Vaticaan dankzij een doordachte benoemingenpolitiek wel degelijk sprake van een verwaterde vorm van erfopvolging. Maar de functie is verder net zo verslavend. (Ik bedoel de gelijkenis met dictatoren uiteraard vooral formeel. Ik zeg het maar even, voordat ik daar trammelant over krijg.)

Het sterven in het harnas is echter niet dwingend. Dat de paus zijn ambt neerlegt, is eenvoudigweg een kerkrechtelijke, historische en theologische mogelijkheid. We moesten er nu ook concreet rekening mee houden, omdat Josef Ratzinger van meet af aan deze mogelijkheid heeft open gelaten. Zijn wetenschappelijke attitude maakte hem in de ogen van sommigen misschien minder geschikt voor zijn ambt: hij dankte en dankt er wel een breder perspectief aan. Als rastheoloog zag en ziet hij zijn huidige ambt in de juiste proporties. En nu geeft hij dan metterdaad het statement af, dat het pausambt niet minder, maar ook niet meer is dan het hoogste ambt in de kerk – en geen noodlot of onomkeerbare verheffing in hemelse sferen. Hij onderstreept dat het een functie binnen en een orgaan van de kerk als geheel is – zij het ook een uit de kluiten gewassen orgaan.

***

Ik vond het aantreden van Benedictus XVI in 2005 een verademing. Uiteraard had ik liever Carlo M. Martini op de stoel gezien, maar wist ook dat dit naïeve hoop was en dat Johannes Paulus II een reactionaire opvolger zou krijgen. Ik schrok er dus niet van, dat uitgerekend de rechtlijnige Ratzinger werd gekozen. Tegen de achtergrond van dit realisme, ondervond ik het optreden van de nieuwe paus voor het overige als weldadig. Ik zag dat de man gewoon bleef wie hij was: een wat schuwe en allesbehalve mediagenieke kamergeleerde, die gewoon deed waar hij goed in was, namelijk mooie teksten schrijven. Ik waardeerde in dat ‘zichzelf blijven’ niet zozeer de ‘authenticiteit’ (want die wantrouw ik, als ze tot een waarde in zichzelf wordt verheven), maar het feit dat deze paus zijn taak nuchter en prozaïsch opvatte, zich niet wilde vertillen en zich niet liet verleiden tot een charismatische schoonheidsoperatie.

Benedictus’ stak en steekt hiermee af van zijn voorganger. Deze was wel een ‘charismatische’ en mediagenieke man. De keerzijde daarvan was dat hij, zoals een Duits journalist schreef, een solistische paus-zonder-kerk was. Johannes Paulus II zag zichzelf niet zozeer als een orgaan van de kerk. Hij beschouwde omgekeerd de kerk als een mediaal en disciplinair vehikel om zijn individuele missie te kunnen realiseren: een missie die er voornamelijk in bestond om jongeren tot blind enthousiasme op te zwepen en het katholicisme om te smeden tot een few-issues-beweging.

De heldhaftigheid van Johannes Paulus II maakte deel uit van deze missionaire opzet. Het dwong enerzijds respect af, dat hij tot het bittere einde zoveel doorzettingsvermogen en opofferingsgezindheid aan de dag legde. Aan de andere kant was de vraag onontkoombaar, wat of wie hij daarmee diende. Zelfs zeer gezagsgetrouwde katholieken hoorde ik uitspraken doen als: “Daar heeft toch niemand om gevraagd!” Bestuurlijk dreigde het in elk geval disfunctioneel te worden. Als getuigenis had het ‘tot-de-laatste-snik-volhouden’ van Johannes Paulus II wellicht wel zijn waarde, maar de vraag is of het ambt als podium voor deze performance is bedoeld – hoe oprecht ze ook bedoeld is.

***

Die laatste vraag heeft Benedictus XVI met nee beantwoord, doordat hij opstapt nu hij nog pap kan zeggen – en hopelijk nog veel andere, diepzinnigere woorden. Indirect en metterdaad – maar welbewust – plaatst hij zijn ambt hiermee in een ontnuchterend kerkrechtelijk perspectief – als een aan een hoger doel dienstbaar en ondergeschikt ministerie. Zijn besluit is een waardevol getuigenis op zich, een getuigenis van realiteitszin, van gevoel voor proporties en van bescheidenheid.

De prijs die wordt betaald, is dat het pausschap nu van zijn mystiek is ontdaan – en daarmee tevens van de betovering die er ook buiten de kerk van uitgaat. De vorige paus had – door de gehaaide combinatie van het ‘charisma’ enerzijds en zijn solistische, van de kerk als organisme losgekoppelde optreden anderzijds– een ‘uitstraling’ die ook buiten de kerk haar werk deed. Hij was een soort goeroe. De huidige paus schrompelt sinds maandag echter definitief ineen tot ‘gewoon’ de hoogste bestuurder van ‘die katholieke kerk’.

Iemand op Twitter zei het treffend: ‘O, de paus is dus geen Dalai Lama.’ Nee, inderdaad. En de vraag is of dat erg is. ‘Uitstraling’ en ‘charisma’ werken ook verhullend en ze immuniseren leiders voor kritiek. Dit geldt ook voor Obama, die zijn retorische idealen maar nauwelijks kan of wil verzilveren, en ook voor de Dalai Lama, die zich verstrikt in tal van ideologische compromissen.

Lof en waardering dus voor de man die straks weer ‘gewoon’ Josef Kardinaal Ratzinger heet. Nu moeten uit zijn ontnuchterende zienswijze op zijn ambt nog de onvermijdelijke consequenties worden getrokken. De kerk kan natuurlijk het gebrek aan mystiek gaan compenseren met nog meer ideologie en discipline. Ik hoop echter dat de RKK eindelijk eens volmondig het feit serieus gaat nemen, dat zij ook een ‘gewone’ organisatie is in de sociologische en bestuurskundige zin van het woord. Ik hoop dat het kiescollege straks inziet, dat de toekomstige hoogste gezagsdrager weer meer een manager moet zijn en zich meer moet kunnen bemoeien met de ‘back office’ dan de charismatische PR-man Woityla deed of de fijn besnaarde, dromende Jozef.

Ik hoop vooral dat de kerk gaat inzien, dat het maatschappelijk gezien bon ton is, dat je als gewone organisatie een heuse democratie invoert, met alles wat daarbij hoort aan verkiezingen en transparantie, controle en verantwoordingsplicht. (En laat ze niet komen aanzetten met de Heilige Geest, die haar zou ontheffen van het gebruik van ‘wereldse instrumenten’, want diezelfde Geest bedient zich in de RKK nu ook van gewone, bureaucratische procedures.)

***

Een democratische kerk zal zich trouwens ook niet meer hoeven opwinden over de blunders en flauwiteiten van de media. En daarmee komen we op het tweede trefwoord van de afgelopen week: de ergernis over de berichtgeving en commentaren. Een democratische kerk en een democratisch bestuur dwingen respect af en worden meer serieus genomen dan een instituut dat door eigen toedoen de risee wordt. En als de kerk na de broodnodige democratisering nog steeds af en toe mikpunt van spot of vertekende beeldvorming is – en dat zal onvermijdelijk gebeuren – zal ze met relativeringsvermogen vaststellen, dat dit nu eenmaal hoort bij het spel. En ze zal erkennen dat zelfkritiek, hervormingsgezindheid en humor de beste wapens vormen tegen ontsporende ironie of vertekende beeldvorming.

Het is een dolle boel in kerk en hospitaal.

Vroeger moest je op bepaalde plekken plechtig fluisteren – en daarbij bovendien het spreken beperken tot het absoluut noodzakelijke. Als ik in het gezelschap van mijn moeder de wachtkamer van de dokter betrad, viel er een gewatteerde deken van stilte over me heen. Krampachtig zwijgend staarden de reeds aanwezige patiënten naar de geboende vloer. Je keek dan wel uit, om je mondje te roeren. En in de kerk – waar mijn moeder heenging met een manifeste, niet bepaald tot voortzetting van de gelovige traditie inspirerende tegenzin – heerste een beklemmende stilte die slechts werd onderbroken door hogehakjesgeklak en schuifelgeluiden, geruchten die meedogenloos werden uitvergroot door de nagalm van de decadent-neogotische architectuur. Als er in de wachtkamer en in de kerk al werd gesproken – bijvoorbeeld omdat er een bevel tot stilzitten moest worden gegeven – gebeurde dat, zoals gezegd, aan de hand van vinnig lispelend gefluister.

Ik aanvaardde deze code onderdanig en gelaten, maar ik probeerde er natuurlijk wel een sluitende verklaring voor te vinden.

De onzichtbare ziekte van die bezorgd, maar overigens gezond ogende patiënten in de wachtkamer was blijkbaar van dien aard – zo bedacht ik – dat ieder luid gesproken woord onbedoeld zou overkomen als ongepaste relativering van de ernst van de zaak. Ziekte liet uiteraard niet met zich spotten. En waarschijnlijk moest je er rekening mee houden – zo redeneerde ik – dat er onder die patiënten minstens iemand was, wiens dagen waren geteld. En de dood – ook als hij nog in de coulissen staat – dwingt nu eenmaal een bedremmeld zwijgen af. In mijn fantasie vloeide vervolgens het beeld van die backstage op zijn beurt wachtende dood samen met dat van de huisarts, die achter de gecapitonneerde deuren zijn letale vonnissen uitsprak.

In de kerk was de stilte van een andere aard. Ook hier kwamen de mensen zekerheidshalve veel te vroeg naar toe, om vervolgens op een harde bank een kwartier lang te zitten wachten tot een al even raadselachtige deur (namelijk die van de sacristie) open ging. Maar op hun gezichten was eerder verveling en onoprechte ernst te zien, dan de gekwelde bezorgdheid van de wachtkamerpatiënten. Het zwijgen en fluisteren hingen hier waarschijnlijk eerder samen met de karakterstructuur van de geheimzinnige bewoner van het kille kerkgebouw. Was Onze Lieve Heer (want volgens de katholieke opvatting was niemand minder dan Hij de heer des huizes) een humeurige oude man? Leed hij op zondagochtend aan migraine, zoals zoveel harde werkers? Was hij zo iemand die elk woord later tegen je zou gebruiken? In dat geval was hij blijkbaar ook hardhorend, want fluisteren kon dus weer wel. Mijn wekelijkse gesjok naar de kerk heeft mijn godsbeeld in elk geval geen goed gedaan.

De kerkelijke sfeer en die van de gezondheidszorg vloeiden in katholieke kringen overigens vaak samen. Katholieke ziekenhuizen, met de centrale plaats van de kapel en met de verwijzingen – in naamgeving en interieur – naar vanuit de hemel toekijkende heiligen, vormden een wachtkamer voor het hiernamaals. In Maastricht werd de zorg aan zieken en ouderen verstrekt in een instituut met de ongetwijfeld niet ludiek bedoelde naam Calvarieberg – een naam die in de volksmond overigens geleidelijk is losgekoppeld van zijn religieuze oorsprong en is verbasterd tot het gemoedelijke Klevarie, dat het als laagdrempelige merknaam inmiddels weer goed doet. In dergelijke instituten potentieerden de geladen atmosferen van wachtkamer en kerk elkaar. Lol trappen was er in elk geval niet bij, als je er op bezoek kwam.

***

Inmiddels zijn de zeden verwilderd wat betreft het spreken in kerken, wachtkamers en ziekenhuizen. In kerkgebouwen is de in onze cultuur ingeburgerde opvatting doorgedrongen dat alles wat kinderen doen leuk is, ook als dat met veel decibellen gepaard gaat. In wachtkamers van huisartsen en ziekenhuizen praten mensen ongedwongen hardop – soms noodgedwongen overigens omdat hun stem anders niet boven het geluid van Sky Radio uitkomt. In ziekenhuizen spant men zich bovendien in tot het uiterste, om de ontspannen sfeer van de meubelboulevard te benaderen.

In Eindhoven bijvoorbeeld wordt het hoofdziekenhuis  – waar ik gisteren weer even was – niet meer gedomineerd door de heilige Catharina, die ernstig doch vriendelijk de deur naar de hemel openhoudt voor de patiënten. Nee: het zijn nu opgewekte branding-praktijken die kleur en humor toevoegen aan de gang naar de afdeling of het verblijf in de wachtruimtes. Zo is op displays te lezen, dat het ziekenhuis sinds kort onderdeel is van de merkketen Santeon. Op bijbehorende foto glimlacht een arts zijn voldoening hierover uit – in het wit gekleed en voorzien van een stethoscoop. (Het is mij overigens een raadsel waarom artsen in reclame-uitingen altijd hun werkkleding aanhouden. Hadden ze geen tijd om zich even netjes om te kleden voor de mensen? Dat heeft hun moeder hen toch niet zo geleerd, zou je zeggen. En is dat allemaal wel hygiënisch, dat gezeul met die stethoscoop en zo? Maar dit terzijde.)

Een wel erg veel ontspanning beogende vorm van branding werd enkele jaren geleden toegepast door het Máxima Medisch Centrum, eveneens in Eindhoven. Nadat de nieuwe naam was ingevoerd – ten koste van het als oubollig beschouwde ‘Diakonessen’ en ‘Sint-Jozef’ – presenteerde het ziekenhuis zich met de slogan: ‘Zorg met een accent’. Leuk, zo’n gelaagd woordgrapje. Daar knap je van op als je er binnenkomt met kanker of weggaat zonder je geamputeerde been. Nee dus. (Om welke reden dan ook is de slogan inmiddels uit de vaart genomen. Ik hoop dat het een uiting is van bezinning.)

De tijden veranderen. In kerken zijn er inmiddels carnavalsmissen en voetballende pastoors. En de ziekenhuisdirecteuren blijven niet achter en leuken het verblijf in hun instelling op met inzet van al hun creativiteit. Met zulke directeuren heb je geen Cliniclowns meer nodig, zullen we maar zeggen. Alaaf!

Tastbare toekomst en duurzame herinnering

Het hoogtepunt van de week was voor mij niet de aankondiging van het aftreden van de koningin. De redding van SNS-Reaal wist evenmin diepe indruk op mij te maken. Merkwaardig vond ik vooral het op zich slechts anecdotische tafereel van de mensen, die de nieuwe klokken van de Notre Dame in Parijs verwelkomden. Wat mij vooral intrigeerde, was het beeld van de omstanders die de kloeke klokken aanraakten als waren het relieken. Een reliek waarvan? – zo vroeg ik me af. De klokken hebben immers geen eerbiedwaardige leeftijd; ze kunnen niet bogen op een rijk gevulde levensgeschiedenis. Ze vertegenwoordigen nog niet iets, wat door magische aanraking kan worden afgetapt.

Een van de aanraaksters gaf tegenover een journalist een verklaring voor haar indiscreet-eerbiedige gebaar: ‘Ik weet dat zij straks daarboven hangen!’ Het magische ritueel was blijkbaar een voorschot op de toekomstige positie en betekenis van de uit weerbarstig brons gegoten galmgatbewoners. Weldra hangen de klokken daarboven: onzichtbaar, geheimzinnig en onbereikbaar. Mettertijd zal echter iedereen die rondloopt door de straten van het Île de la Cité de bronzen klanken kennen en herkennen als vertrouwd en vertrouwenwekkend. De aanrakers en aanraaksters zullen ooit tegen hun kinderen en kindskinderen zeggen: ‘Hoor je dat? Deze immateriële klanken komen van iets materieels dat ergens daarboven hangt. En dat materiële heb ik ooit aangeraakt!’

Het is een soort omgekeerde reliekenverering dus, die klokkenaanraking, vergelijkbaar met het besef dat je ooit de hand hebt geschud van een idool of beroemdheid, toen deze nog een rijzend sterretje of een pas ontluikend wonderkind was. Het is de paradox van het aanraken van een glorierijke toekomst – en dat is misschien wel een sensationelere ervaring, dan het besef dat je een overblijfsel in handen houdt van iets of iemand met een roemrijk verleden. Niettemin is deze anticiperende reliekverering een zusje van de achterwaarts gerichte reliekverering.

***

Afgelopen zaterdag sprak ik met een groep vrienden en geestverwanten over het verschijnsel ‘herinneringsplaats’. We vatten dit begrip breed en inclusief op. We doelden ermee op een instituut, een persoon, een gebeurtenis, een materieel oord of ding, waaraan zich herinneringen hechten. Een dergelijk fenomeen krijgt een gloed en een glans dankzij de herinneringen en verhalen die eraan zijn gekoppeld. Het laadt zich daardoor op met zin en betekenis. Omgekeerd krijgt de herinnering iets materieels, tastbaars en duurzaams, door het feit dat zij zich kan hechten aan een ‘herinneringsplaats’.

Tegen deze achtergrond borrelde in mijn hoofd alsnog gemijmer op over de koningin en de SNS-bank.

Drieëndertig jaar geleden wilde het me maar niet lukken om iets te ‘voelen’ bij die anonieme ‘dochter-van’, die toentertijd als een relatief onbeschreven land de staatkundige geschiedenis van Nederland binnentrad. Nu kristalliseren zich rond deze vrouw – al was en is ze meestal even onbereikbaar en onzichtbaar als de klokken in de Notre Dame – tal van persoonlijke en met anderen gedeelde herinneringen. Ze was ‘mijn’ koningin in een beslissende fase van mijn leven. Het onbeschreven blad werd een projectiescherm waarin zich historische en biografische beelden hebben ingebrand. Beatrix is daarmee een onlosmakelijk aspect van mijn levensverhaal en van het verhaal van mijn generatie. Zij personifieert mijn, onze ‘narratieve identiteit’. Daardoor was het sobere toespraakje van de koningin ingrijpender dan ik aanvankelijk vermoedde.

Mij werd ook duidelijk dat de onrust en de spanning rond de bank-verzekeraar SNS-Reaal niet zijn uitgeput met de zenuwachtigheid van spaarders en beleggers. De opluchting over de ‘redding’ raakt méér dan alleen financiële belangen. De SNS-bank is ook een instituut waarmee zich het verhaal verbindt van een ingehouden vorm van idealisme; een instelling waaraan zich de herinnering hecht van progressieve bewegingen en hun leden, die aan het verschijnsel sparen een eigen kleur wilden geven; een herinneringsplaats die het zelfbeeld tastbaar maakt en ‘operationaliseert’ van idealistische spaarders en bankiers. De dreigende ondergang van SNS was in dat licht extra verontrustend en destabiliserend.

***

Verhaal, betekenis en identiteit: ze hechten zich aan materiële ‘herinneringsplaatsen’ en ontlenen daaraan hun duurzaamheid.  Concrete mensen, dingen en instituten zijn de geleiders en steunpunten van zin en zelfverstaan. Het zou een vorm van platoonse zelfoverschatting zijn, om te denken dat we zonder zouden kunnen.