Monthly Archives: augustus 2013

Fidelio

Ieder jaar probeer ik, als het even lukt, alle strijkkwartetten van Beethoven te beluisteren. Op warme, windstille zomeravonden ga ik na tien uur in de tuin zitten, plug ik de oortelefoontjes in mijn oren en zet ik de CD aan. (Ik heb wat betreft geluidsdragers inderdaad een paleontologische voorkeur.) Als ik weinig tijd heb, draai ik in elk geval de ‘late kwartetten’. Als je een beetje gewichtig wilt doen, word je geacht dit zestal te kwalificeren als het hoogtepunt van de muziekgeschiedenis. En inderdaad: op het moment dat ik ernaar luister doe ik dat ook. Bij veel andere muziek vergaat het me echter ook zo. Er is heel veel ‘mooiste-muziek-aller-tijden’, ook bij Monteverdi en Bach, Brahms en Bruckner, Berg en Sibelius.

Beethoven is me met de paplepel ingegeven, maar de kamermuziek heb ik vrij laat ontdekt. Mijn vader had een onverwoestbare – en mij als puber op zondagmiddag soms tot razernij drijvende – voorkeur voor de symfonieën van Beethoven. In zijn sobere platenverzameling stonden vooral opnames dáárvan, alsook van de concerten. Ook de opera Fidelio stond bij hem hoog in aanzien. Nolens volens en geleidelijk heb ik van mijn vader de bewondering voor deze werken overgenomen.

Vlak voor mijn dertigste leerde ik, dankzij mijn vriend, de strijkkwartetten kennen en van daaruit ging ik op eigen kracht de overige kamermuziek verkennen. En zo leek mijn ontdekkingstocht in het oeuvre van Beethoven op een bergbeklimming. Naarmate ik hoger kwam, werd het landschap soberder en zuiniger, kaler en transparanter. Het orkest dunde uit tot een kamerensemble (kwartet, trio, duo) en maakte uiteindelijk plaats voor de solist op het klavier. Op de top, ver boven de boomgrens en in de ijlst denkbare lucht, ontdekte ik opus 111, met zijn tijdloze variatiedeel.

Ik liet de ‘lagere regionen’ echter niet achter me. In mijn CD-kast staan vijf opnames van Fidelio, de favoriet van mijn vader. Ik draai ze vaak als ik een lange autorit moet maken. Zo’n opera is immers ook een soort hoorspel met een spannend verhaaltje, dat je als zodanig de tijd doet vergeten. Niettemin heb ik een haat-liefde-verhouding met de opera. Bij sommige ensembles slaat de verveling wel eens toe. De gezongen delen worden afgewisseld door dorre gesproken monologen en zijn zonder veel samenhang aan elkaar geregen. En dan zijn er de vaak ingebrachte literaire bezwaren. De tekst verdient bijvoorbeeld niet de schoonheidsprijs en het verhaal is ongeloofwaardig: “Jonge echtgenote van politieke gevangene verschaft zich toegang tot de gevangenis van haar man, door als man verkleed succesvol als hulpcipier te solliciteren”. Verder is het gegeven van de opera zwaar politiek correct en staat het drama bol van Kantiaanse fatsoensrakkerij (‘Meine Pfli-hicht, ja meine Pfli-hicht hab’ich getan!’)

(Wat betreft het geloofwaardigheidsbezwaar moeten we overigens aantekenen dat het travestiegegeven voor de toeschouwer rond 1800 niet zo opzienbarend was, als wij heden ten dage denken. Ook in een roman als Wilhelm Meister komt het bijvoorbeeld voor en de androgyne verschijningsvorm van een jonge man werd klaarblijkelijk als normaal, ja zelfs als erotiserend ervaren. Dat was tot ver in de 19e eeuw zo, blijkens Siegfrieds verwarring als hij in de naar hem genoemde opera de geharnaste Brünhilde leert kennen – maar Wagner was dan ook de kampioen van de grensvervaging. Kortom: er werd tot voor relatief kort nogal soepel omgesprongen met ‘gender-identiteit’.)

Alle bezwaren ten spijt blijf ik een fan. Het luidkeels snakken naar de vrijheid en het hameren op de liefdestrouw: daar kan een normaal mens geen bezwaar tegen hebben – en Beethovens opera voert een uitzinnig en fijnzinnig muzikaal pleidooi voor deze twee zuilen van ons bestaan. De Kantiaanse deugdzaamheid zingt, speelt en danst zich bij Beethoven in een Dionysische roes. Het eigenlijke geheim van mijn blijvende aanhankelijkheid jegens Fidelio is echter, dat ik door de opera postuum een inkijkje krijg in de zielenroerselen van mijn vader, die doorsnee man uit een eenvoudig Limburgs milieu, die blijkbaar soms vanuit zijn grauwe tredmolenbestaan snakte naar lucht en hunkerde naar licht. Als hij met gesloten ogen naar de platenspeler luisterde of midden in de woonkamer mee dirigeerde (voor zijn kinderen soms een genante vertoning) was hij waarschijnlijk op dat moment één van de gevangenen in het koor, dat in een uitbundig crescendo de vrijheid bezingt.

Aan Fidelio blijf ik verknocht. Muzikaal kom ik echter, eerlijk gezegd, al met al het meest aan mijn trekken bij andere composities van Beethoven. Het is dan ook jammer, dat mijn vader, voor zover ik weet, niet de kwartetten heeft gekend (of ze niet heeft leren waarderen): die kwartetten waarin de hemelbestormer Beethoven zijn ideaal bijna kon aanraken.

Want laten we eerlijk zijn: Er is maar één God – en Beethoven is zijn profeet.

Een terugblik op de uitvaart van een moedig man

Vandaag, op dat mooie en vermetele, heimelijk met het heidendom heulende en met folklore flirtende feest van Maria Tenhemelopneming, vond in Den Bosch de uitvaart plaats van Mgr. Jan Bluyssen (*1926), de man die van 1966 tot 1984 leiding gaf aan het bisdom ’s-Hertogenbosch. Vorige week overleed hij.

Een moedig man

Mgr. Bluyssen is in alle toonaarden herdacht, ook in de sociale media. Wat me daarbij opvalt is, dat veel mensen bisschop Bluyssen kwalificeren in termen van zachtmoedigheid en vriendelijkheid, meegaandheid en toegeeflijkheid.  Het is niet altijd duidelijk of dit ondubbelzinnig positief is bedoeld. Indirect klinkt er ook een diskwalificatie in mee en de suggestie van zwak leiderschap. Soms zegt iemand ook onverbloemd dat mgr. Bluyssen ‘zacht’, ja ‘te soft’ was. Het prijzen van Bluyssens zachtmoedigheid lijkt – al naar gelang wie de spreker is – ook het halfslachtige en plichtmatige eerbetoon te zijn van een generatie cryptomasochistische katholieken, die in de jaren zeventig en tachtig opgelucht ademhaalden toen de ene na de andere ‘zachte’ bisschop werd vervangen door een hardhandige herder die vreugdeloze duidelijkheid bood.

Het is natuurlijk een kwestie van definitie, maar Bisschop Bluyssen was allesbehalve een ‘zachte’ man. Hij was immers voor de duvel niet bang. Als je zo open staat voor andere meningen, als je nieuwsgierig en belangstellend de ontwikkelingen in de samenleving volgt, als je – zonder verborgen agenda en vooropgesteld doel – het avontuur aangaat van een dialoog met buitenstaanders en met dissidenten in eigen kring, als je met open vizier theologie beoefent, als je je – kortom – zo ongedwongen en soepel kwijt van je opdracht: dan ben je niet zacht of soft. Dan heb je lef, dan beschik je over mentale lenigheid en spankracht, dan heb je een stevige ruggengraat. Dat is méér dan ‘zachtmoedigheid’. Het is gewoon moed.

Vaak schuilt er juist in strenge leiders een door angst week geworden ziel. Bij gebrek aan ruggengraat zoeken ze hun toevlucht tot een uitwendig skelet. Zijn zij sterkere leiders? Of missen ze misschien gewoon het spirituele, morele, karakterologische en intellectuele niveau, dat een mens in staat stelt zich open te stellen voor de werkelijkheid, voor andersdenkenden en voor de eisen en tekenen van de tijd? Bluyssen had dat niveau in ieder geval wel. Dat stelde hem in staat om zonder krampachtigheid op te treden.

Indrukken van achter een pilaar

Ik ben van de generatie die de tijd heeft meegemaakt, waarin de angst nog niet regeerde in de Nederlandse kerkprovincie. Mgr. Bluyssen belichaamde die tijd. Daarom wilde ik bij de uitvaart zijn. Bovendien kende de bisschop sinds kort ook rechtstreeks, omdat ik afgelopen jaar betrokken raakte bij een fonds ten behoeve van Derde Wereld, dat de bisschop in het leven had geroepen.

Zodoende zat ik vandaag in de Sint-Jan – achter een pilaar overigens, want er waren te veel mensen die, vanwege iets voor of achter hun naam, een gereserveerde plaats in het middenschip hadden. Ook werd een fors deel van de beste plaatsen in de kathedraal bezet door wat ik aanvankelijk aanzag voor een forse delegatie van de (immers in het bisdom gelegen) Efteling, maar wat bij nader inzien een vijftal (schutters-)gildes bleek te zijn: onversneden ‘gothic’ van degelijke Brabantse bodem en een mooie tegenhanger van het paarse gewemel op het priesterkoor.

Goed: ik zat berustend op een goedkope plaats en moest me behelpen met de haperende beeldschermen, die overigens niet echt nodig bleken, aangezien het statische ritueel rond het altaar weinig filmische potentie had. Met het geluid was er niets mis – tenzij men hoge eisen stelde aan de zangkunst van de hoofdcelebrant. Dankzij de puike geluidsversterking kon ik er getuige van zijn hoe één van de concelebranten een brief voorlas van de nuntius, waarin deze namens de staatssecretaris van de paus mededeelde, dat de paus op zijn beurt eraan hechtte zijn meeleven te betuigen. Of zo iets. Het was in elk geval een duizelingwekkend complexe – en als zodanig plechtige – condoleance.

Kippenvel

U heb er begrip voor als u mij na het bovenstaande beticht van moedwillige ironie en ervan verdenkt een cynische en rancuneuze acht-mei-katholiek te zijn. Misschien bent u in dat geval lid van de opgewekte generatie Nederlandse katholieken, die bisschoppen van het type Bluyssen niet heeft gekend – de generatie die ‘niet beter weet’ en die in die zin lijkt op iemand, die is opgegroeid in een gevangenis. Dan is het invoelbaar dat u mij een oude mopperaar vindt.

Maar deze oude mopperaar had vandaag ook zijn ‘kippenvelmomenten’. Ik prees me gelukkig dat er geen bekenden in mijn omgeving stonden, zodat ik ongegeneerd mijn tranen kon wegpinken. Indrukwekkend was bijvoorbeeld het onverbiddelijke geluid van de ritmische slagen op de omfloerste trom, waarmee de gildes hun intrede deden, terwijl de organist onverdroten verder preludeerde.

Een ander in zijn fluwelen heroïek ontroerend moment werd gevormd door het slotwoord van de familie, waarin bondig maar op niet mis te verstane wijze recht werd gedaan aan de wijze waarop Bluyssen het bisschopsambt had uitgeoefend. Het riep een golf van instemming op bij de kerkgangers, die zich ontlaadde in het applaus dat opging toen de kist met het stoffelijk overschot door het gangpad naar buiten werd gedragen.

Niet iedereen klapte natuurlijk. Die hadden iets in hun handen. Een staf bijvoorbeeld.

Bestaat religieuze kunst?

Wat zou er zijn gebeurd als Bach geen gelovige lutheraan zou zijn geweest? Zo luidt een bekende vraag uit het ‘what-if’-genre. Zou hij dan ook hebben gecomponeerd? Zou hij, preciezer gevraagd, wel zo veel en zulke mooie muziek hebben gecomponeerd? Deze vraag wordt – hoe kan het anders? – uiteenlopend beantwoord.

Bepaalde reformatorische Bachliefhebbers, voor wie de componist de vijfde evangelist is, stellen dat Bach zijn inspiratie grotendeels, ja: vrijwel uitsluitend putte uit zijn geloof. Zelfs zijn instrumentale en niet voor liturgisch gebruik geschreven muziek moet het hebben van een religieuze bewogenheid, menen zij. Binnen deze denktrant is het Largo uit het concert voor twee violen en orkest (bij sommigen bekend van de film Children of a lesser God) zelfs wel eens gekarakteriseerd als een muzikale weergave van de vrijage tussen Jezus en de ziel.

Door de Verlichting afgebluste melomanen daarentegen huldigen het standpunt, dat Bach ‘gewoon’ een vakman en subliem kunstenaar was, die toevallig ook nog eens gelovig was en ‘nu eenmaal’ in een christelijk milieu leefde. Zijn muzikale gedrevenheid en bedrevenheid zochten echter een weg, een bedding. Om legitiem en op enigszins lucratieve manier zijn kunst te beoefenen, deed Bach dit binnen de institutionele kaders die hij aantrof. Het geloof – concreter: de liturgie – vormde een handige aanleiding en kapstok voor zijn muziek en de kerk een podium. Zoals hij vorstelijke klanten had, zo kon hij ook terugvallen op de kerk als opdrachtgever. Op de kwaliteit en kwintessens van zijn werk had dit geen invloed. Ter onderbouwing van deze visie wijzen de aanhangers ervan op het feit dat er, wat betreft niveau en gedrevenheid, geen verschil valt te ontdekken tussen de wereldlijke en geestelijke geesteskinderen van Bach.

Religieuze kunst

De Bachkwestie is een casus voor een bredere vraagstelling. Je kunt haar immers stellen ten aanzien van alle kunstenaars die ‘religieuze werken’ op hun naam hebben staan. Ja: je kunt de kwestie verbreden tot de vraag of er wel zoiets bestaat als ‘religieuze kunst’. Ik wil zelfs nog verder gaan: is er überhaupt een kunst, die deze naam verdient en die haar inspiratie ontleent aan iets wat buiten haar domein ligt? Op deze manier gesteld raakt de vraag bijvoorbeeld ook liefdesgedichten uit de renaissance, natuurschilderingen uit de romantiek of wijsgerige romans.

Als kunstconsument neig ik in dezen tot het geseculariseerde standpunt. Op het voorbeeld Bach toegepast durf ik de stelling te verdedigen dat deze, als hij niet gelovig zou zijn geweest en als hij voldoende andere opdrachtgevers of betalende afnemers van zijn muziek zou hebben gevonden, even veel en even goede muziek had gemaakt. Het is zelfs denkbaar dat hij een seculier monument zou hebben geschapen, dat zich zou hebben kunnen meten met de Matteüspassie. Inspiratie tot het scheppen – om het woord ‘maken’ te vermijden – van het schone komt mijns inziens namelijk voort uit dat schone zelf.

Je hoeft niet diepgravend te filosoferen om dit in te zien. Het is voldoende – maar dan ook tevens noodzakelijk – om de kunst zelf en vóór zichzelf te laten spreken. Als je luistert naar een subliem muziekwerk – of het nu een cantate van Bach is of een strijkkwartet van Van Beethoven – en als je kijkt naar een schildering – of het nu een annunciatie van Fra Angelico is of een vorstenportret van Velazquez – dan ervaar je, zij het in tweede instantie, hoe de kunstenaar al scheppende in vervoering raakt door zijn eigen werk.

Bij muziek of literatuur is dat evidenter dan bij beeldende kunst, omdat een beeldend kunstwerk vooral een statisch eindproduct lijkt, terwijl muziek leeft van en in de tijd en als het ware telkens weer opnieuw ontstaat. Daardoor getuigt muziek uitdrukkelijker dan een beeldend kunstwerk van een in haarzelf gelegen dynamiek, die zichzelf voortbrengt en verder ontwikkelt. Als je luistert naar een strijkkwartet van Haydn of een fuga van Bach, dan hoor je hoe de schepper in vervoering raakt door de vanzelfsprekende opeenvolging van verrassingen of de verrassende logica van datgene wat onder zijn vingers ontstaat. Je bent getuige van een openbaring. (Bij beeldende kunst ondergaat de zorgvuldige toeschouwer dit uiteraard ook, maar het dringt zich minder op.)

Een componist  – om bij de muziek te blijven – is dus vooral geïnspireerd door zijn muziek zelf. Er is niet ‘eerst iets anders’ wat de componist ‘vervolgens’ omzet in klankschoonheid. Het moment van uitvinden valt samen met dat van vinden, aantreffen. Het scheppen van schoonheid is het moment van de openbaring ervan.

Sporen van het goddelijke

De vraag naar de levenbeschouwelijke betekenis van muziek – en van kunst in het algemeen – is daardoor niet irrelevant geworden. De kunstenaar stijgt boven zichzelf uit. Datgene wat hij of zij schept is hem te machtig en is groter dan hij of zij zelf – en groter dan de luisteraar, lezer of toeschouwer. Dit ‘uitstijgen boven’ wil ik als theoloog met een gerust hart ‘transcendentie’ met een grote T noemen. Al naar gelang het theologische denkkader kan kunst wat mij betreft zelfs een spoor van het goddelijke worden genoemd, met andere woorden: duidenderwijs worden gekwalificeerd als iets wat verwijst naar een goddelijke oorsprong en tevens een weg is daarheen.

Kunst is een dergelijk spoor echter alleen, voor zover ze zichzelf is, voor zover ze zich ontplooit in haar eigen wetmatigheid, zich ontvouwt in haar autonomie. Een kunst die moedwillig religieus wil zijn, door zich te enten op een bron die buiten haar zelf ligt, krijgt al snel iets geforceerds en gekunstelds (iets waaraan, bij wijze van voorbeeld, naar mijn smaak het werk van Messiaen niet altijd ontkomt) of ontaardt tot kitsch. In het ergste geval implodeert ze, zoals een gebouw instort als de architect meent dat hij de statica kan negeren.

Mijn theologische kaarten op tafel leggende, kan ik het zo zeggen. Alleen als de mens volop mens is en de wereld volop wereld, zijn zij ook potentieel van betekenis als verwijzingen naar het goddelijke. Voor de kunst geldt iets analoogs: alleen als zij zichzelf draagt kan zij, voor wie dat per se wil, een drager worden van religieuze betekenis en betekenissen. Maar de kunst zelf heeft dat niet nodig. Zij rust en beweegt in zichzelf. Ze is een wonder.

Het is maar je werk.

De twee kanten van werken aan werk

Vakantie is een uitgelezen periode om na te denken over je eigen werk en over het verschijnsel werk in het algemeen. Voor mij is dat geen overbodige luxe. Mijn eigen baan bestaat voor een groot deel in de zorg voor het werk van anderen. Die zorg strekt zich uit van enerzijds de arbeidsvoorwaarden en organisatorische kaders tot anderzijds de mentale voldoening in het werk. Ze omvat, anders gezegd, zowel de ‘harde’ kant als de ‘zachte’.

Nu is de ene kant van het spectrum – het prozaïsche loodgieterswerk, zeg maar – op zich al veeleisend genoeg. En zij is eigenlijk ook cruciaal. Als de toepassing van de arbeidsrechtelijke regels is gewaarborgd (en zich daarbij niet beperkt tot het minimaal vereiste), als werknemers kunnen werken tegen rechtvaardige voorwaarden en onder gezonde omstandigheden: dan is meteen ook tachtig procent van de mentale voldoening gegarandeerd.

Dit is ook inzichtelijk. Ook de zakelijke (juridische, financiële en organisatorische) kaders van het werk zijn waarde-geladen en raken de beleving van werknemers. Ik liet niet voor niets terloops het woord ‘rechtvaardig’ vallen. Als een medewerker zich bijvoorbeeld qua beloning rechtvaardig behandeld voelt, weet zij zich ook in goede handen en voelt zij zich thuis op haar werkplek. Zij gaat ’s ochtends met opgewekt gemoed en met muziek in haar hoofd naar het werk.

Toch kan het geen kwaad om los van die zakelijke kaders ook oog te hebben voor de mentale voldoening in het werk. Bij dat laatste dienen we dan minder hoog van de toren te blazen dan de vele trainers en auteurs die suggereren dat werk een feest van ‘inspiratie’ en ‘zingeving’ is – of in een handomdraai daartoe kan worden gemaakt.

Managementkitsch en telekinese

Ik probeer bewust dergelijke begrippen te vermijden, omdat ik ze inmiddels associeer met het repertoire van de managementkitsch en met een modieus positivo-jargon. De straat kan immers worden geplaveid met boekjes, waarvan de kaft dikker is dan het binnenwerk en die vol staan met in kinderboeklettertypes weergegeven stappenplannen om weer ‘zin’ en ‘bezieling’ in je werk te krijgen.

Daarbij claimen de auteurs van deze gelukskookboeken veelal ook nog eens, dat hun autosuggestieve toverformules de weg zijn naar je persoonlijke ‘effectiviteit’ en ‘succes’. ‘Zingeving’ is dan een subtiele manier om je zin te krijgen van de schikgodinnen.

Ik word soms badend in het zweet wakker uit een nachtmerrie. Dan heb ik gedroomd van een wereld waarin iedereen deze boekjes heeft gelezen – en ze ook nog eens feilloos toepast. Ik zie dan overgemotiveerde kantoren, winkels en werkplaatsen voor me, waarin iedereen om het hardst juicht over kansen en mogelijkheden, waarin de één de ander overtroeft in energie en initiatief en waarin iedereen met een begripvol om zich heen glimlachend gezicht zijn verborgen succesagenda probeert af te dwingen. Het is een spookachtige Onderwereld vol hectische en overassertieve narcisten, een spiegelbeeld van de lethargische Toverberg van Thomas Mann.

Het is maar een droom. De werkelijkheid is, dat op zich respectabele begrippen als inspiratie en zingeving zijn ingelijfd door managementmarskramers, die ons aanpraten dat we ons voorgegeven zelf en onze omgeving naar onze hand kunnen zetten door middel van een nieuw soort telekinese.

Zinloosheid

Natuurlijk zijn er ook auteurs die aandacht hebben voor de hardnekkige schaduwkanten van het werken in organisaties: voor de dorheid en saaiheid ervan, voor de machteloosheid die we soms ervaren, ja, zelfs voor de zinloosheid en het verdriet waarmee werk soms gepaard gaat. Dat geluid mag wel wat worden versterkt. Werken is nu eenmaal niet altijd een feest. Het is ook de vervulling van een plicht.

Sterker nog: juist de overspannen verwachting dat ik in mijn werk mijn diepste zelf tot wasdom en ontplooiing kan brengen, dat arbeid mijn levensvervulling kan zijn of dat ik mijn relationele behoeftes kan botvieren op mijn collega’s: juist dit perfectionisme leidt vaak tot frustratie en misnoegen.

Teleurgestelde en aan hun eigen enthousiasme opgebrande werknemers doen er goed aan om af en toe onder ogen te zien, dat hun werk ‘alleen maar hun werk’ is. Om lief te hebben, om groots en meeslepend te leven, om hoog gestemde persoonlijke idealen na te streven: daarvoor zijn er altijd nog andere levensdomeinen.

Maak er het beste van

Een gepaste dosis relativeringsvermogen doet wondertjes voor onze mentale voldoening als werkenden. Ze helpt ons de moed erin houden. Dit wil niet zeggen dat we nu met cynisme en tegenzin aan het werk moeten gaan. Niets is ontmoedigender voor jezelf en kwetsender voor je collega’s, dan het hardop aftellen van de weekdagen tot het weekend en de werkweken tot de vakantie. Jouw werk is ‘slechts je werk’, maar ook een belangrijk deel van je leven – en van dat van anderen. Daarin wil je het goed hebben – zo goed mogelijk althans. Toverspreuken uit hard-cover-boekjes helpen daar echter niet bij. Wel de inzet om problemen aan te pakken, anderen te helpen en er kortom het best mogelijke van te maken – voor jezelf en vooral voor je omgeving. Dat is al moeilijk genoeg.