Ieder jaar probeer ik, als het even lukt, alle strijkkwartetten van Beethoven te beluisteren. Op warme, windstille zomeravonden ga ik na tien uur in de tuin zitten, plug ik de oortelefoontjes in mijn oren en zet ik de CD aan. (Ik heb wat betreft geluidsdragers inderdaad een paleontologische voorkeur.) Als ik weinig tijd heb, draai ik in elk geval de ‘late kwartetten’. Als je een beetje gewichtig wilt doen, word je geacht dit zestal te kwalificeren als het hoogtepunt van de muziekgeschiedenis. En inderdaad: op het moment dat ik ernaar luister doe ik dat ook. Bij veel andere muziek vergaat het me echter ook zo. Er is heel veel ‘mooiste-muziek-aller-tijden’, ook bij Monteverdi en Bach, Brahms en Bruckner, Berg en Sibelius.
Beethoven is me met de paplepel ingegeven, maar de kamermuziek heb ik vrij laat ontdekt. Mijn vader had een onverwoestbare – en mij als puber op zondagmiddag soms tot razernij drijvende – voorkeur voor de symfonieën van Beethoven. In zijn sobere platenverzameling stonden vooral opnames dáárvan, alsook van de concerten. Ook de opera Fidelio stond bij hem hoog in aanzien. Nolens volens en geleidelijk heb ik van mijn vader de bewondering voor deze werken overgenomen.
Vlak voor mijn dertigste leerde ik, dankzij mijn vriend, de strijkkwartetten kennen en van daaruit ging ik op eigen kracht de overige kamermuziek verkennen. En zo leek mijn ontdekkingstocht in het oeuvre van Beethoven op een bergbeklimming. Naarmate ik hoger kwam, werd het landschap soberder en zuiniger, kaler en transparanter. Het orkest dunde uit tot een kamerensemble (kwartet, trio, duo) en maakte uiteindelijk plaats voor de solist op het klavier. Op de top, ver boven de boomgrens en in de ijlst denkbare lucht, ontdekte ik opus 111, met zijn tijdloze variatiedeel.
Ik liet de ‘lagere regionen’ echter niet achter me. In mijn CD-kast staan vijf opnames van Fidelio, de favoriet van mijn vader. Ik draai ze vaak als ik een lange autorit moet maken. Zo’n opera is immers ook een soort hoorspel met een spannend verhaaltje, dat je als zodanig de tijd doet vergeten. Niettemin heb ik een haat-liefde-verhouding met de opera. Bij sommige ensembles slaat de verveling wel eens toe. De gezongen delen worden afgewisseld door dorre gesproken monologen en zijn zonder veel samenhang aan elkaar geregen. En dan zijn er de vaak ingebrachte literaire bezwaren. De tekst verdient bijvoorbeeld niet de schoonheidsprijs en het verhaal is ongeloofwaardig: “Jonge echtgenote van politieke gevangene verschaft zich toegang tot de gevangenis van haar man, door als man verkleed succesvol als hulpcipier te solliciteren”. Verder is het gegeven van de opera zwaar politiek correct en staat het drama bol van Kantiaanse fatsoensrakkerij (‘Meine Pfli-hicht, ja meine Pfli-hicht hab’ich getan!’)
(Wat betreft het geloofwaardigheidsbezwaar moeten we overigens aantekenen dat het travestiegegeven voor de toeschouwer rond 1800 niet zo opzienbarend was, als wij heden ten dage denken. Ook in een roman als Wilhelm Meister komt het bijvoorbeeld voor en de androgyne verschijningsvorm van een jonge man werd klaarblijkelijk als normaal, ja zelfs als erotiserend ervaren. Dat was tot ver in de 19e eeuw zo, blijkens Siegfrieds verwarring als hij in de naar hem genoemde opera de geharnaste Brünhilde leert kennen – maar Wagner was dan ook de kampioen van de grensvervaging. Kortom: er werd tot voor relatief kort nogal soepel omgesprongen met ‘gender-identiteit’.)
Alle bezwaren ten spijt blijf ik een fan. Het luidkeels snakken naar de vrijheid en het hameren op de liefdestrouw: daar kan een normaal mens geen bezwaar tegen hebben – en Beethovens opera voert een uitzinnig en fijnzinnig muzikaal pleidooi voor deze twee zuilen van ons bestaan. De Kantiaanse deugdzaamheid zingt, speelt en danst zich bij Beethoven in een Dionysische roes. Het eigenlijke geheim van mijn blijvende aanhankelijkheid jegens Fidelio is echter, dat ik door de opera postuum een inkijkje krijg in de zielenroerselen van mijn vader, die doorsnee man uit een eenvoudig Limburgs milieu, die blijkbaar soms vanuit zijn grauwe tredmolenbestaan snakte naar lucht en hunkerde naar licht. Als hij met gesloten ogen naar de platenspeler luisterde of midden in de woonkamer mee dirigeerde (voor zijn kinderen soms een genante vertoning) was hij waarschijnlijk op dat moment één van de gevangenen in het koor, dat in een uitbundig crescendo de vrijheid bezingt.
Aan Fidelio blijf ik verknocht. Muzikaal kom ik echter, eerlijk gezegd, al met al het meest aan mijn trekken bij andere composities van Beethoven. Het is dan ook jammer, dat mijn vader, voor zover ik weet, niet de kwartetten heeft gekend (of ze niet heeft leren waarderen): die kwartetten waarin de hemelbestormer Beethoven zijn ideaal bijna kon aanraken.
Want laten we eerlijk zijn: Er is maar één God – en Beethoven is zijn profeet.