Monthly Archives: april 2014

Ongeduld

Als ik één Groot Woord zou moeten gebruiken om het Huidige Maatschappelijk Klimaat aan te duiden: dan zou dat voor mij het woord ‘ongeduld’ zijn. Het is uiteraard hachelijk – en waarschijnlijk ook gewoon onzinnig – om de complexe werkelijkheid te reduceren tot één noemer en om te zoeken naar die ene sleutel die haar doorgrondelijk maakt. Toch kunnen grote woorden wel helpen om enige diepgang af te dwingen in maatschappelijke discussies en om niet te vervallen in haastig pragmatisme, incidentenpolitiek en brandjesblusserij.

Daarin ligt immers precies het probleem. Wij willen zo graag met grote stappen snel thuis zijn. Wij verwachten bijvoorbeeld van onze bestuurders dat zij terstond onze problemen oplossen en dat zij knopen doorhakken als voorzichtig ontwarren te lang dreigt te gaan duren. We staan te trappelen in de rij en kunnen niet wachten totdat er een nieuwe kassa wordt geopend om af te rekenen. Want er moet worden afgerekend met van alles en nog wat – en wel meteen. Juist dit ongeduld vraagt om een metaperspectief.

Het gaat mis met een TBS-er? Afschaffen dus, die hele TBS. – Zedendelinquenten na hun straf behoedzaam laten integreren door de reclassering? Gedoe! Stuur ze maar het bos in. – Een schietpartij bij een overval op een juwelier? De officier van justitie trekt zijn conclusies binnen een dag. – Het systeem Europa werkt even niet? Afschaffen, hekken neerzetten en iedereen terug naar zijn dorp. – Een geopolitiek conflict in en rond een land, waarin we ons tot voor kort nauwelijks verdiepten omdat het hopeloos complex is? Partij kiezen en de trekker op scherp zetten. – Pesters? Real-life-soap ervan maken.

Deze voorbeelden hebben te maken met defensief ongeduld. Het is een reactie op bedreigende situaties, onveiligheid en onzekerheid en uit zich als jachtigheid, paniek en opstandigheid. Er is echter ook een – paradoxaal uitgedrukt – ongeduld van lange adem, dat meer opbouwend van aard lijkt. Ik doel op pogingen om collectieve identiteiten te scheppen aan de hand van een canon, een groepsgevoel, symbolen en verhalen. Ook hier ligt ongedurigheid aan ten grondslag en het onvermogen om te leven met open einden.

Nieuwe religieuze bewegingen en eendimensionale politieke stromingen varen wel bij de behoefte aan ‘bindende verhalen’, net als de goeroes die hun handen vol hebben aan inspiratie- en identiteitstrajecten in bedrijven en organisaties. Ze spiegelen de mogelijkheid voor van een ‘hortus conclusus’, waarin het paradijs van zekerheden en zuivere zelfbeelden de turbulenties van de geschiedenis kan overleven.

Onder de schijn van bezonnenheid is ook hier een kortademige hectiek aan het werk. Amechtig flansen we bordkartonnen identiteitsburchten in elkaar. Dat het illusies zijn heeft onder andere de Duitse cultuurwijsgeer Konersmann mooi beschreven. In zijn alweer zes jaar oude boekje ‘Kulturkritik’ stelt hij het zich aan zekerheden vastklampende fundamentalisme aan de kaak. Hij laat zien dat identiteit juist vloeiend en vloeibaar is. Ons kan het stollingsproces echter niet snel genoeg gaan.

Over oude boekjes gesproken: mijn grootste herontdekking van de laatste tijd was in dit verband het boekje ‘Inleiding tot de verwondering’ (1967) van de outsider Cornelis Verhoeven. Wie het geduld kan opbrengen om met Verhoeven de klassieke bronnen te verkennen en opnieuw tot spreken te brengen en wie zich niet laat afschrikken door de geur van de katholieke cultuur die opstijgt uit zijn werk: die komt een radicaal cultuurcriticus op het spoor.

Verhoeven trekt aan de noodrem van de voortrazende trein van snelle oordelen, conclusies en vingers-op-de-zere plek. Hij daagt – via de filosofie – de cultuur en de samenleving uit om oordelen op te schorten, definities open te laten en knopen geduldig te ontwarren, in plaats van door te hakken. Hij maant ons niet te snel identiteiten vast te leggen. Niets is immers wat het is. Wat iets is: het antwoord daarop dat ligt in het oneindige verschiet. Daarom moeten we leven met en in het uitstel, aldus Verhoeven. Verwondering is het sleutelwoord: als tegendeel van en antidotum voor ongeduld.

Misschien is de behoefte aan grote woorden zelf wel een uiting van dit ongeduld. Toch eindig ik maar met de uitnodiging de volgende uitbundige passage van Verhoeven langzaam te laten smelten op uw tong:

‘Duidelijk is dat de mens niet collectief in verwondering kan leven en de spanning van het andere niet kan verdragen. Hij wil eigenmachtig egaliseren en het andere integreren of opheffen. (…) Wanneer ooit vanuit een modern en menselijk gezichtspunt de al te grote vraag naar de oorsprong van het kwaad zou kunnen worden gesteld, dan kan de verwondering over dit schokkend feit daarbij niet buiten beschouwing worden gelaten. Het geweld, de actieve wil tot gelijkschakelen, de resolute weigering enig uitstel te verdragen, is een der wortels van het kwaad. Bijna kunnen we in de geest van Socrates zeggen: de ellende in de wereld komt voort uit een gebrek aan filosofie.’

Cornelis Verhoeven, Inleiding tot de verwondering. Baarn 1967 (citaat van blz. 140)
Cfr. Ralf Konersmann, Kulturkritik. Frankfurt am Main 2008.

***

Het bovenstaande verscheen eerder op De Leunstoel.

Vijftig

Deuteronomium 26, 5

Johannes 8, 57

Ik zie hem nu eindelijk met eigen ogen, de oude Arameeër. Hij staat gebogen over de railing van de brug, starend in de richting van de oorsprong van de blauwgrijze, onder ons dóór kolkende rivier.

Ik blijf op afstand staan en neem het beeld in me op: de gebogen rug; de kruiselings in de elleboogholtes rustende, lange, blauw dooraderde handen met de sporen van de ontelbare, in tijden van wanhoop gerookte sigaretten; de borstelige wenkbrauwen en de lange wimpers, die zoveel stromen zweet hebben moeten verduren; de haastige en oppervlakkige ademhaling als van een opgejaagde oude hertenbok; de rimpels in zijn gezicht, die nu worden uitgediept door het samenknijpen van de ogen; de gesprongen adertjes boven zijn neusvleugels; het pluizig haar in de slecht uitgeschoren nek.

Datgene wat niet zichtbaar is voor het blote oog  kan ik wel vermoeden en bevroeden: de gewrichten die zijn versleten van het vele zwerven en van het telkens weer moeten opbreken; het hart dat zo vaak van ontzetting is samengekrompen en zich door onverhoeds hem toegevallen liefde weer heeft verwijd; de gal die zo vaak van bitterheid is overgelopen; de door tranen van vreugde en verdriet schoongehouden traanbuisjes.

***

Ik zie hem en ik weet dat ik zijn DNA heb, dat ik lidmaat ben van het door hem uitgezaaide, uitgezwermde zwerversvolk. Mijn levensloop is als die van hem. Natuurlijk heb ik  – tot nu toe dan – minder risico’s gelopen, ben ik minder overmoedig dan hij en leef ik minder als opgejaagd wild. Maar toch: in mijn denken en doen ben ik soms haast even onbesuisd en onbehuisd.

Herhaaldelijk werd mijn verstand verduisterd door de schikgodinnen, die mij zo aan het struikelen brachten. Dan werd ik echter ook weer terstond opgevangen en overeind gehouden door een bewaarengel: zo’n ver, gekerstend familielid van de parcen.

Ik heb moeten ondervinden dat je niet kunt wonen in woorden of schuilen in gedachten, dat rotsvast geloof in vormen en gedachten een lachertje is – al kom je een heel eind in het camouflagepak van de bravoure.

Ik leerde dat leven betekent: vluchten naar voren, voortdurend vallen en jezelf opvangen, je voortbewegen met de ‘zwembadpas’ van Kees de Jongen. Leven is iets onherroepelijks, leerde ik. Het is weerstand bieden aan de sirenenroep om terug keren op je schreden. Alleen de dood is honkvast.

Ik heb tenslotte en bovenal ervaren, dat de echte liefde, de liefde die niet door de mand valt, die niet als brood mettertijd verdort, verschraalt en haar smaak verliest: dat die echte liefde zeldzaam is, maar niet onvindbaar en een onvergankelijke schat als je haar vindt. Ze is een onverwoestbaar kleinood dat opweegt tegen de verloren illusie van huis en haard.

***

Mijn vader was een losgeslagen Arameeër en zadelde me op met zijn rusteloze genen. Het leven is een ontketende rivier. Maar een moeder heeft me leren lopen en zwemmen. Het op drift zijn is daardoor mijn element geworden. Meer dan ooit dringt dit tot me door, terwijl ik het profiel van de oude man bestudeer.

Ik wil iemand ervoor bedanken. Maar het adres, waaraan ik mijn dank wil richten, ben ik onherroepelijk kwijt. Dus schrijf ik de dankwoorden maar op een papiertje. Daarvan vouw ik een primitief bootje, dat ik in de rivier werp. Ik tuur het na totdat het uit zicht raakt, als een groet aan het ons allen gemeenschappelijke verdwijnpunt.

De rouwrandjes onder de nagels van de apostelen

Onder muziekliefhebbers woedt al eeuwen een loopgravenoorlog. Het is de strijd tussen de Bach-liefhebbers enerzijds en de Händel-aanhangers anderzijds. De strijd doet in hevigheid niet onder voor de vete tussen de Beatles- en de Stones-gelovigen. Bachianen achten zichzelf fijn besnaard en voorzien van een verheven smaak, terwijl Händelisten prat gaan op het feit dat hun afgod recht uit het hart componeerde. Uiteraard is hier veel zelfstilering – en dus ook zelfspot – in het spel. Bovendien kun je de meeste melomanen een plezier doen met zowel Bach als Händel. Niettemin zal menig Bachliefhebber het luisteren naar Händel altijd gegeneerd legitimeren als een guilty pleasure.

Zelf slechts beperkt onderlegd op muzikaal gebied, moet ik toegeven dat ik me aan de kant van de Bach-snobs schaar. Na het beluisteren van de passies van Bach, valt Händels Messiah mij altijd ietwat tegen. Vergeleken bij de lichtvoetige en onaardse siciliano, waarmee ‘de Mattheüs’ opent bijvoorbeeld, is het ‘Behold the Lamb of God’ uit Messiah een muzikale verkleedpartij, waarin de boertigheid zich nauwelijks laat verhelen door de verheven thematiek. Händel blijft een operacomponist – en is als zodanig misschien ook weer onovertroffen.

Misschien echter – ere wie ere toekomt – is Händel meer in de wieg gelegd voor componist van de Verrijzenis of de Opstanding. Zodra dit thema te berde komt, komt de toondichter goed uit de verf. Een dierbaar moment uit Messiah is voor mij dan ook de aria I know that my redeemer liveth, gebaseerd op Job 19, 25-26. Dit troostrijke solostuk drukt op lyrische wijze uit, dat de opstanding of verrijzenis elke cel van ons lichaam, elk atoom van ons bestaan raakt. Hier spreekt het geloof in de opstanding of verrijzenis als een herschepping, waarbij elke zweetdruppel, elke bloeddruppel en elke traan zullen worden verzameld en alle vezels van ons vege lijf in ere zullen worden hersteld. Alle haren op mijn hoofd zullen worden geteld: voor minder doet de Schepper het niet bij de Voltooiing. Zo is het. Amen!

Is het een naïef geloof? Misschien wel. Ik zou echter niet weten waarom ik zou geloven, als de Schepper niet onherroepelijk ‘ja’ zou zeggen tegen de materialiteit van zijn maaksel. Een schepper die niets meer te bieden heeft dan een virtuele voltooiing, is een prutser. Een vulgariserende theologie heeft ons echter op- en afgescheept met armzalige opvattingen in dezen. De opstanding van het lichaam is daarin verworden tot een plichtmatige voetnoot en de opstanding vervangen door het zwaktebod van een onsterfelijke ziel  In het Eftelinggeloof van de esoterie leeft deze infantiele opvatting nog voort. Met Job 19, met de Paulus van de Eerste Korintebrief en met Händel gok ik er  maar op, dat er geen kruimeltje van ons bestaan verloren zal gaan. Als het niet waar is, is het in elk geval een mooi verlangen om voor en van te leven.

jezus hovenier 1


Voor mij hoort daar ook een plaatje bij. Dat plaatje wordt geleverd door een lijn in de kunstgeschiedenis, die op een speelse wijze de ontmoeting weergeeft van Jezus met Maria Magdalena bij het graf (Joh. 20). De evangelist vertelt, dat Maria dacht dat Jezus de tuinman was. Daarop voortbordurend  maakten schilders als Frangelico en Rembrandt van Jezus meteen maar een hovenier. Is het artistieke naïviteit? Is het humor? Of is het een dappere duiding van het Paasverhaal? Willen de schilders misschien zeggen, dat de Opgestane het lijfelijke en aardse niet als emballage beschouwt, doch met dubbele kracht doorgaat om Adams grond te bewerken voor de vestiging van het Koninkrijk? Dat hij Maria – en in haar alle volgelingen – uitnodigt om daaraan mee te doen? ‘Houd me niet vast!’ zeg hij en kijkt Maria aan alsof hij zeggen wil: ‘Daar staat het tuingereedschap. De bouwers aan het Rijk zijn te herkennen aan rouwrandjes onder de nagels.’

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Deze tekst verscheen eerder op De Bezieling.

Leren door verstandsverbijstering

Sommige mensen zijn nog te jong om te leren. Ze blaken van jeugdige energie, volharding en doelgerichtheid. Het grote doel dringt zich zo sterk op aan hun fantasie en verlangen, dat zij daar geen vragen bij stellen. Met hun brute kracht schuiven ze vrijwel moeiteloos alles opzij wat hun de weg verspert. Daardoor hoeven zij ook niet de vraag toe te laten, of de gekozen route wel de juiste is. Als er geen weg is, banen zij die gewoon. Kortom: deze Siegfrieds staan niet voor de opgave om gestelde doelen en uitgestippelde wegen bij te stellen en te herzien.

Om te leren moet je wat ouder zijn. Uiteraard is senioriteit geen voldoende voorwaarde voor leervermogen en leerbereidheid. Er zijn genoeg oude mensen bij wie de verbittering de geestelijke gewrichten stroef heeft gemaakt. Ze lijden aan mentale reuma. Gelukkig zijn er echter mensen die – hoe contra-intuïtief het ook klinkt – geestelijk leniger worden naarmate hun leeftijd voortschrijdt. Ze leren om te leren. Ze ondervinden en erkennen – door schade of schande of juist de eer aan zichzelf houdende – dat onwrikbare doelen en utopieën gevaarlijk verblindend kunnen zijn, zoals een laagstaande zon aan de horizon dat is voor een automobilist. En wat hun weg betreft hebben ze ervaren dat men soms wel degelijk de route moet aanpassen aan het terrein, tenzij men een door pantservoertuigen omgeploegd oefenterrein wil nalaten.

Leren gaat overigens niet alleen over doelen stellen en wegen uitstippelen. Ook het vormen van oordelen en leggen van verbanden is een kunst die zich moet worden geoefend – waarbij de oefening vooral bestaat in matiging. Als je jong bent en zo spoedig mogelijk in de hoogste versnelling wilt komen, is het uiteraard zaak om snel te schakelen. Er ontgaat je dan echter veel. Bij het oordelen en analyseren is snel schakelen op zijn minst een beetje zonde. Je laat heel veel aspecten en verbanden liggen. Je levensweg wordt een tunnel. De rijpe mens is eerder geneigd om in te houden en om zich heen te kijken – en daardoor de vaart uit zijn of haar leven te halen.

Verhoeven herontdekt

Met mijn eigen tunnelvisie werd ik geconfronteerd toen ik onlangs – door een uiterlijke aanleiding – het boekje Inleiding tot de verwondering (1967) van Cornelis Verhoeven ging lezen. Verhoeven stond in het verdomhoekje van mijn vooroordelen, omdat ik diegenen napraatte die hem verslijten voor een onverbeterlijk cultuur-katholieke plattelandsfilosoof. De schellen vielen echter van mijn ogen, toen ik dit radicale en literair briljante pleidooi las om te ‘leven in het uitstel’, om identificaties en definities open te houden en op te schorten.

De werkelijkheid ontsnapt ons steeds – aldus Verhoeven. We krijgen haar theoretisch noch praktisch ooit in de vingers. Ze ontglipt ons of valt ons juist in de rug aan. Als we dit onder ogen zien en de ons passende positie innemen, is er sprake van verwondering. De verwondering – die wij geneigd zijn te associëren met een lyrisch en risicoloos verwijlen bij zich ontplooiende lentebloesems – is ten diepste verbijstering en verlammende ontreddering.

Laat ik echter niet proberen de messcherpe metaforen van Verhoeven te evenaren: neem en lees het boekje. Iedereen die professioneel bezig is met ‘leren’ dient dit boekje te lezen of te herlezen, op zijn schrijftafel bij de hand te hebben en uit te delen aan zijn of haar vrienden. Het is op veel manieren verkrijgbaar, dus er bestaat geen excuus.

Leren en leren is twee

Het is echter riskant om de fundamentele – of liever: de schijnfundamenten overhoop halende – gedachten van Verhoeven voor het karretje te spannen van leertheoretici en leertechneuten. Want als Verhoeven iets niet wil, dan is het suggereren dat leren iets maakbaars en stuurbaars is. In elk geval betrap ik hem er niet op. Leren is iets wat ons overkomt en ligt dus precies niet in ons vermogen.

Wat we ‘leervermogen’ noemen veronderstelt juist, dat we eerst tegen wil en dank hebben geleerd dat we moeten leren. Onze geest wordt pas soepel en open voor de realiteit, als ze eerst murw is gemaakt door die realiteit zelf. De meesteres van de realiteit moet ons eerst op de vingers tikken, om überhaupt onze aandacht te wekken voor de les. In die zin is leren een absurde cirkel – maar daarom niet minder reëel.

Leren in het voetspoor van Verhoevens ‘verwondering’ is bovendien een moeizame weg, iets wat telkens moet worden hernomen en hervat. De betekenisrijkdom van de werkelijkheid die wij verkennen raakt immers nooit uitgeput. Leren is ‘iteratie’, een weg opgaan die telkens een mijl aan zichzelf toevoegt. Elke stap die wij zetten is een op-het-verkeerde-been-gaan-staan, hetgeen ons noodzaakt om de volgende stap te zetten – tot in het oneindige.

Openheid of op weg gaan?

Ook in dit viatorische beeld ligt een kritiek op de op eindtermen en doelen gefixeerde leerprocesfabrikanten. Ook en vooral echter plaatst het vraagtekens bij de modieuze veronderstelling dat we de moeizame, in beginsel eindeloze weg kunnen omzeilen of overslaan door middel van bewustzijnsverruimende technieken. Nergens lijkt zo jachtig en maakbaar te worden gedacht als in de bewustzijnsindustrie.

Authentiek leren is geen kwestie van het open zetten van ramen en deuren en hopen dat de wijsheid komt binnenwaaien – met hoeveel oprechte toeleg en toewijding dit ‘zich open stellen’ ook gepaard gaat. Leren is huis en haard verlaten en op weg gaan. Om nooit meer terug te keren en om nergens meer halt te houden.