Monthly Archives: oktober 2016

Onbevangenheid II : Het verlies van onschuld

Over onbevangenheid gesproken… Met betrekking tot één bepaald onderwerp ben ik zelf mijn onbevangenheid inmiddels kwijt geraakt. Tot nu toe heb ik me met betrekking tot dit punt, namelijk Zwarte Piet, wat afzijdig gehouden. Ik vond de discussie erover nogal irrelevant en ‘gegenstandslos’. De emotionaliteit stond in geen verhouding tot het belang ervan. Zelfmedelijden en rancune voerden de boventoon terwijl er onnodig een probleem werd gecreëerd – of in elk geval groter werd gemaakt dan het was – en niet bestaande verbanden werden gesuggereerd. Als ik al iets inbracht in de discussie, dan was het een zucht van verbazing en vermoeidheid.

Sinds kort echter kan ik niet meer om de ‘discussie’ heen. De discussie zelf – of datgene wat ervoor doorgaat – heeft Zwarte Piet zijn onschuld, die hij m.i. vóór die discussie wel degelijk had, voorgoed ontnomen. De rancune die de tegenstanders van de schertsfiguur dreef, heeft inmiddels een nog grotere en dubieuzere rancune aan de andere kant opgeroepen. Zwarte Piet is nu zelfs het symbool geworden van het rechtse ressentiment van Pegida e.a. Wat mij betreft is dit voldoende reden om hem dan maar af te schaffen. Om van het gezeur af te zijn – maar vooral om onzindelijke misbruik van symbolen te voorkomen.

Bitter blijft het. De zichzelf bewierokende ‘slachtoffers’ van de geschiedenis hebben ten onrechte een probleem geschapen en op de toch al zo (met belangrijkere zaken) gevulde maatschappelijke agenda geplaatst. Erger nog vind ik dat aan de andere kant een element van datgene, wat men een ‘onschuldige kinderfeest’ noemt, wordt ingezet als een vehikel voor een duistere politieke agenda.

Weg met Zwarte Piet dus. En over tot de urgente orde van de dag.

Onbevangenheid I : Een deugd als conversation-stopper

In het interview met ‘twittertheoloog’ Alain Verheij (Trouw, 24 oktober jl.) stuitte ik op de volgende, een déjà-lu uitlokkende, uitspraak. “Ik merk dat ik niet zozeer interessant ben voor babyboomers, die veelal lijden onder kerkelijke trauma’s en frustratie. Maar bij mensen van pakweg onder de 45 merk ik dat ze vrij onbevangen kunnen luisteren naar wat ik als theoloog te melden heb.” In dit citaat frapperen mij enkele punten.

Op de eerste plaats is dat het feit, dat Verheij zichzelf indirect, maar niet minder nadrukkelijk, identificeert met (exacter: zich verschuilt achter) een generatie en deze generatie vervolgens voorziet van een licht aura van heldendom en slachtofferschap – met als keerzijde een milde banvloek over een andere generatie. Het is een inmiddels door diverse groeperingen toegepaste strategie om zichzelf een voorsprong te verschaffen in geschillen. (Overigens heb ook ik me regelmatig schuldig gemaakt aan deze tactiek. Het is tijd dat ik dit afzweer. Bij dezen.) 

Vervolgens rekt Verheij de categorie babyboomers nogal royaal op. Hij verlengt het einde van de geboortegolf gemakshalve met zo’n twee decennia – uiteraard zorgvuldig erover wakend dat hij zelf aan de goede kant van de streep blijft staan. Hij zelf is natuurlijk eeuwig jong.

Vooral echter valt mij op dat Verheij zich bedient van een nogal sleets geworden retorische zet: het beroep op de deugd der ‘onbevangenheid’. Opmerkelijk genoeg kwam ik dit beroep namelijk al tegen in de jaren negentig van de vorige eeuw. In die tijd ontmoette ik – vooral in mijn eigen, katholieke milieu – zowel neo-conservatieven als moegestreden en capitulerende ex-progressieven, die oude vormen en inhouden herontdekten en die voldaan of opgelucht vaststelden dat een jongere generatie, die zich zogenaamd niet had hoeven te ontworstelen aan allerlei al dan niet denkbeeldige knechtende omstandigheden, openstond voor dogmatische en rituele tradities.

Niet specifiek bij Verhey – die hier slechts zetten van anderen herhaalt – doch in het algemeen ervaar ik het beroep op de ‘onbevangenheid’ als nogal onbehaaglijk. Hiermee wordt in theologische debatten namelijk een retorische manoeuvre uitgehaald. De lof van de onbevangenheid (in feite vooral een impliciet verwijt jegens de ‘getraumatiseerden’ en ‘gefrustreerden’, dat zij bevangen zijn) gaat een inhoudelijke discussie over tradities uit de weg. Niet de inhoudelijke argumenten doen er toe, doch de stijl waarin en de houding waarmee gesprekken worden gevoerd, de esthetische en ethische kwaliteit ervan.

Concreet: de verbitterde oude generatie is ‘bevangen’ en speelt daardoor het spel niet fraai. Ze diskwalificeert zich daarmee bij voorbaat in de discussie. De ‘onbevangenen’ daarentegen (anders gezegd: degenen die ‘naar mij luisteren’, zoals Verheij het onthullend genoeg formuleert) hebben een voorsprong in de discussie en kunnen rekenen op een fors tegoed aan welwillendheid van de gesprekspartners. De strijd is dus al beslecht voordat voors en tegens zijn uitgewisseld.

Het beroep op de onbevangenheid is al met al een retorische conversation-stopper. Dat achter de ‘trauma’s en frustraties’ van de oudere generaties ook opvattingen schuilgaan, die de moeite van het gesprek waard zijn – en dat die achterliggende opvattingen soms ook naar voren worden gebracht en om antwoord of weerwoord vragen: dat wordt niet serieus genomen. Het gaat immers lang niet altijd om ongearticuleerd gebrom. 

In zekere zin is de manoeuvre die Verheij hier uithaalt begrijpelijk. Leden van een oudere generatie – ik kan erover meepraten – kunnen soms inderdaad nogal opvliegend reageren als hun ‘verworvenheden’ ter discussie worden gesteld. Ze moraliseren met taboes wel eens het gesprek – en bemoeilijken in die gevallen op hun beurt een kalme en zakelijke discussie. Zoals gezegd vertegenwoordigen de genoemde verworvenheden echter wel degelijk veel waardevols. Hopelijk durft een ‘nieuwe generatie’ ook de inhoudelijke discussie over die waarden aan te gaan.

Brompotten zeggen soms wel degelijk iets zinnigs. Je moet wel wat geduld met hen hebben. Anders blijven ze grommen en snauwen. In termen van Verheij: Zolang ‘wij’ ons niet voor hen interesseren, zijn ‘wij’ ook niet interessant voor hen. 

De gebodsman

Toen ik de zaal betrad, dacht ik aanvankelijk dat ik oog in oog stond met een godenbeeld uit een verdwenen cultuur. Een stevig gebouwde mannelijke figuur zit in een vorstelijke en imponerende houding, omhelsd door een door hem getemde slang. Op zijn rechterhand draagt hij een kleine vrouwengestalte die zich tegen zijn borst aanvlijt. Het bleek een sculptuur te zijn van Max Beckmann (1884-1950), getiteld ‘Adam en Eva’. Dit verwarde mij. Wij hebben toch geleerd om het Bijbelse verhaal over het eerste mensenpaar heel politiek correct te lezen? De vrouw lijkt in Genesis weliswaar in eerste instantie slechts een afgeleide van de man te zijn. Bij nader inzien benadrukt het verhaal echter de gelijkwaardigheid van de twee partners: Adam herkent en erkent in Eva zijn gelijke. Hoe is het dan mogelijk dat Beckmann in 1936 de man als een oppermachtige mannetjesputter weergaf, die de vrouw als een hulpeloos poppetje onder zijn hoede neemt?

Het zij een kunstenaar echter gegund om op een politiek incorrecte manier met zijn onderwerp aan het werk te gaan. Politieke correctheid in de ethiek, de samenleving en de politiek is een vereiste (wat baldadige cynici ter rechterzijde ook beweren), maar kan verstikkend werken als het héél ons leven, denken en voelen doordringt. We hebben speelruimte nodig, om soms de teugels van de correctheid te laten vieren. De kunst is zo’n ruimte, zolang zij zichzelf maar serieus neemt als een vrijplaats voor dubbelzinnigheid en ironie – met andere woorden: zichzelf juist niet te serieus neemt. In die zin waag ik een ironische duiding van Beckmanns beeld.

Wat we hier zien is de weergave van een heimelijke droom van menige man of vrouw: de droom van de King-Kong-Man die ons optilt en tegen zijn borst drukt, ons beschermend tegen de gevaren die op de loer liggen. De slang, symbool van die sluipende gevaren, heeft hij getemd, ja: misschien betoverd. Zolang het kwetsbare mensenwezentje zich aan hem vastklampt, heeft het niets van die slang te duchten. De reus is een fetisj, die op magische wijze veiligheid garandeert. Zo gezien is het beeld een weergave van de droom van de sterke man, die momenteel in de politiek weer zo’n griezelige opkomst beleeft.

De geborgenheid is echter uiterst dubbelzinnig. Het beschermende gebaar is tegelijk uiterst intimiderend. De hand die beschermt kan tegelijk fijnknijpen en vermorzelen. De bescherming laat niet vrij, maar houdt gevangen. Veiligheid is slechts zolang gegarandeerd als de aanraking duurt. Wie zich losmaakt van de beschermer, verliest het magische contact dat de veiligheid waarborgt – en is vogelvrij. Geborgenheid is slechts mogelijk in de kooi van de omhelzing. Zo gezien is het beeld ook de weergave van het alfamannetje dat zijn vrouw, dochter of zus gebiedt of verbiedt om bepaalde kleding te dragen – om haar eigen bestwil en om haar te behoeden voor onheil. Of van de man die vrouwen, die vrijwillig bepaalde kleding dragen, meent te helpen door hen dat te verbieden.

Als ik een titel zou mogen geven aan deze sculptuur, zou ik het ‘De Gebodsman’ noemen. Het is de weergave van de zichzelf tot afgod verheffende man, die geborgenheid biedt tegen de prijs van onderwerping. Met Adam en Eva heeft het beeld niets te maken, eerder met het patriarchaat dat de bijbel – ja, elke religie –  voor zijn karretje heeft gespannen. Alfonso de Liguori, een 18e-eeuws moraaltheoloog en de stichter van de kloosterorde der redemptoristen waarvoor ik mag werken, wees er in een theologisch gedachte-experiment al op, dat in het paradijs juist een grote onbevangenheid heerste en dat de vrije mens het voordeel van de twijfel had. Regels en wetten – ook de goed bedoelde, veiligheid biedende regels – kwamen er pas veel later. Voor De Liguori was dit zelfs de reden om de gelovigen, waar het maar even kon, vrij te laten in hun morele keuzes. De vrijheid had immers het eerstgeboorterecht. Dat verkoop je niet voor het bord linzen van schijnveiligheid.

De bovenstaande column verscheen eerder op De Bezieling. Het beeld van Max Beckmann staat in de Kunsthalle in Hamburg