In het interview met ‘twittertheoloog’ Alain Verheij (Trouw, 24 oktober jl.) stuitte ik op de volgende, een déjà-lu uitlokkende, uitspraak. “Ik merk dat ik niet zozeer interessant ben voor babyboomers, die veelal lijden onder kerkelijke trauma’s en frustratie. Maar bij mensen van pakweg onder de 45 merk ik dat ze vrij onbevangen kunnen luisteren naar wat ik als theoloog te melden heb.” In dit citaat frapperen mij enkele punten.
Op de eerste plaats is dat het feit, dat Verheij zichzelf indirect, maar niet minder nadrukkelijk, identificeert met (exacter: zich verschuilt achter) een generatie en deze generatie vervolgens voorziet van een licht aura van heldendom en slachtofferschap – met als keerzijde een milde banvloek over een andere generatie. Het is een inmiddels door diverse groeperingen toegepaste strategie om zichzelf een voorsprong te verschaffen in geschillen. (Overigens heb ook ik me regelmatig schuldig gemaakt aan deze tactiek. Het is tijd dat ik dit afzweer. Bij dezen.)
Vervolgens rekt Verheij de categorie babyboomers nogal royaal op. Hij verlengt het einde van de geboortegolf gemakshalve met zo’n twee decennia – uiteraard zorgvuldig erover wakend dat hij zelf aan de goede kant van de streep blijft staan. Hij zelf is natuurlijk eeuwig jong.
Vooral echter valt mij op dat Verheij zich bedient van een nogal sleets geworden retorische zet: het beroep op de deugd der ‘onbevangenheid’. Opmerkelijk genoeg kwam ik dit beroep namelijk al tegen in de jaren negentig van de vorige eeuw. In die tijd ontmoette ik – vooral in mijn eigen, katholieke milieu – zowel neo-conservatieven als moegestreden en capitulerende ex-progressieven, die oude vormen en inhouden herontdekten en die voldaan of opgelucht vaststelden dat een jongere generatie, die zich zogenaamd niet had hoeven te ontworstelen aan allerlei al dan niet denkbeeldige knechtende omstandigheden, openstond voor dogmatische en rituele tradities.
Niet specifiek bij Verhey – die hier slechts zetten van anderen herhaalt – doch in het algemeen ervaar ik het beroep op de ‘onbevangenheid’ als nogal onbehaaglijk. Hiermee wordt in theologische debatten namelijk een retorische manoeuvre uitgehaald. De lof van de onbevangenheid (in feite vooral een impliciet verwijt jegens de ‘getraumatiseerden’ en ‘gefrustreerden’, dat zij bevangen zijn) gaat een inhoudelijke discussie over tradities uit de weg. Niet de inhoudelijke argumenten doen er toe, doch de stijl waarin en de houding waarmee gesprekken worden gevoerd, de esthetische en ethische kwaliteit ervan.
Concreet: de verbitterde oude generatie is ‘bevangen’ en speelt daardoor het spel niet fraai. Ze diskwalificeert zich daarmee bij voorbaat in de discussie. De ‘onbevangenen’ daarentegen (anders gezegd: degenen die ‘naar mij luisteren’, zoals Verheij het onthullend genoeg formuleert) hebben een voorsprong in de discussie en kunnen rekenen op een fors tegoed aan welwillendheid van de gesprekspartners. De strijd is dus al beslecht voordat voors en tegens zijn uitgewisseld.
Het beroep op de onbevangenheid is al met al een retorische conversation-stopper. Dat achter de ‘trauma’s en frustraties’ van de oudere generaties ook opvattingen schuilgaan, die de moeite van het gesprek waard zijn – en dat die achterliggende opvattingen soms ook naar voren worden gebracht en om antwoord of weerwoord vragen: dat wordt niet serieus genomen. Het gaat immers lang niet altijd om ongearticuleerd gebrom.
In zekere zin is de manoeuvre die Verheij hier uithaalt begrijpelijk. Leden van een oudere generatie – ik kan erover meepraten – kunnen soms inderdaad nogal opvliegend reageren als hun ‘verworvenheden’ ter discussie worden gesteld. Ze moraliseren met taboes wel eens het gesprek – en bemoeilijken in die gevallen op hun beurt een kalme en zakelijke discussie. Zoals gezegd vertegenwoordigen de genoemde verworvenheden echter wel degelijk veel waardevols. Hopelijk durft een ‘nieuwe generatie’ ook de inhoudelijke discussie over die waarden aan te gaan.
Brompotten zeggen soms wel degelijk iets zinnigs. Je moet wel wat geduld met hen hebben. Anders blijven ze grommen en snauwen. In termen van Verheij: Zolang ‘wij’ ons niet voor hen interesseren, zijn ‘wij’ ook niet interessant voor hen.