“Ik heb de slechte gewoonte om, als mij iets vreemd voorkomt, anderen lastig te vallen met dat vreemde.” Aldus Thomas Mann, de meester van de gelaagdheid en de dubbelzinnigheid, van de interne tegenspraak en de complexiteit*). Het is een programmatische zin, want de schrijver maakte het zijn lezers niet makkelijk en vergde het nodige van hen. Dit betekende niet zozeer, dat Mann een ‘ontoegankelijke’ auteur was, zoals veel van zijn tijdgenoten. Hij was weliswaar een uiterst modern schrijver, maar zeker geen modernist. Hij stond met zijn bewuste complexiteit eerder in de traditie van de romantische ironie, die alles van meerdere kanten bekeek. Hij loste daarbij tegenspraken niet op. Dat laatste was nu echter juist datgene, waarmee slechts weinigen raad wisten.
Als praktisch theoloog zou ik de aangehaalde uitspraak als mijn motto kunnen beschouwen. Ik ervaar het als mijn ondankbare taak, om anderen en mezelf lastig te vallen met het bevreemdende, het niet-passende, het ongemakkelijke, het meerduidige. Met het onuitputtelijk-raadselachtige van verhalen, die bij iedere lezing en herlezing iets anders en vooral iets onwenselijks zeggen. Maar ook met het hardnekkige zwijgen van symbolen, die weigeren hun geheim prijs te geven en die maar niets willen ‘betekenen’. Met de meerduidigheid van ogenschijnlijk eenvoudige uitspraken (“Er staat niet wat er staat”) – of juist met de onwelgevallige, hoekige eenduidigheid van woorden, die ons tegen de borst stuiten, die we daarom zolang plooien, totdat ze een geruststellende betekenis krijgen, maar die zich telkens weer terugplooien naar hun radicale, onaangename vorm (“Er staat nu eenmaal wat er staat.”)
Als zielzorger of theoloog heb ik de taak, om dingen te zeggen die niet zijn uit te leggen. Dit vergt een grote discipline en eindeloos geduld. Het geduld om Bijbelteksten te lezen en te herlezen en daarbij elke aanvechting tot ‘interpretatie’ te weerstaan. De discipline om teksten en rituelen zolang letterlijk te herhalen, totdat ze mijn duidingsdrang het zwijgen opleggen. Totdat ik niet meer vraag ‘wat ze mij te zeggen hebben’, maar hen laat uitspreken. (Iets wat we, als we tenminste een beetje fatsoen hebben, ook gewoon doen bij onze medemensen.) Kortom: ik moeten de verleiding weerstaan om de bronnen te folteren en tot wenselijke mededelingen te bewegen.
Als ik rondkijk op de markt van geloof, ‘spiritualiteit’ en ‘zingeving’ zie ik het tegendeel. Niets is er moeilijk, vreemd of onverteerbaar. Alles is vertaald, behapbaar gemaakt en op smaak gebracht. Alles is toegankelijk, mede dankzij laagdrempelige stappenplannetjes en makkelijk te onthouden vragenlijstjes. Het draait helemaal om mij. God is een egostreler en mensenfluisteraar. Elk woord is een antwoord en elke gedachte een oplossing. Alles voegt zich naar mij. Op de markt van ‘levensbeschouwing’ waan ik me soms in een houten-speelgoedwinkel, waar alles veilig is en geruststellend. Wat er wordt verkocht is veilig, verantwoord en gezond. Je kunt je er niet aan bezeren en je er geen buil aan vallen.
Het verschil met de houten-speelgoedwinkel is alleen, dat die laatste duurzame en originele artikelen verkoopt. Daarom dringt zich een andere vergelijking eerder op: de vergelijking met een Scandinavische meubelgigant. Ik word getutoyeerd en in de waan gelaten dat ik in het middelpunt sta. Ik kan zelf mijn spullen bij elkaar zoeken en in elkaar zetten. Het resultaat past dan altijd bij mij en in mijn huisje. Zelfs de gebruiksaanwijzing is begrijpelijk. Uiteraard is het aanbod betaalbaar. En ik kan er met mijn vrienden, collega’s en buren over praten, want die hebben dezelfde spullen – in een iets andere samenstelling en kleur misschien. Ik kan dan ook altijd ruilen.
Paradoxaal genoeg is het individualisme van de religieuze markt namelijk ingebed in een systeem van massaproductie. Er is alleen ‘ik’ aan de ene kant en de onbegrensde ‘menigte’ aan de andere kant. Van een ‘kerk’, een aangesproken en geroepen gemeenschap, die de wereld lastig valt met buitenissige gedachten is geen sprake. Zo dreigen wij gelovigen allemaal te worden als de kleurloze, griezelig tevreden mannetjes op de gebruiksaanwijzingen van de Zweedse bouwpakketten. Om een oude kwalificatie uit de kast te halen: we verburgerlijken.
Ik ben uiteraard geen haar beter dan anderen. Daarom bid ik maar, dat ik nooit de vervelende gewoonte verlies, om mezelf en anderen te blijven lastigvallen met het Vreemde.
*) “Ich habe die schlechte Gewohnheit, anderen als merkwürdig aufzudrängen, was mir so erscheint.” Bron: Betrachtungen eines Unpolitischen, Berlijn 1920, blz. 29.