Hoe erg is de robotisering van de zorg?
Als kinderloze postbabyboomer met zorgelijke perspectieven qua oudedagsvoorziening, denk ik geregeld na over de vraag hoe er later voor mij zal worden gezorgd. De laatste tijd lijken de media mij te willen alarmeren door te wijzen op een daarbij loerend gevaar: de opkomst van de zorgrobot. Te zijner tijd zal zorg vooral worden verleend door machines. En dat is natuurlijk onder de maat van onze verwachtingen ten aanzien van betrokken en gedreven zorg. Bij het gepeins hierover komen twee ervaringsverhalen bij me op.
Ervaringen die te denken geven
Onlangs nam ik deel aan een workshop over het onderwerp ‘hulphond’. Het ‘baasje’ demonstreerde de kunsten van haar hulpje. Ze benadrukte dat ze dankzij haar hond zelfstandig en autonoom was. Natuurlijk was ze afhankelijk van haar hond, maar deze afhankelijkheid voelde toch anders aan, dan de afhankelijkheid van mensen. Hoewel een hond geen machine is, bestaat er toch een verschil tussen enerzijds het geven van commando’s aan een beest en anderzijds het vragen van een dienst aan een mens. Er is minder sprake van schroom en terughoudendheid of van nederige dankbaarheid.
Ik ga verder terug in de tijd en haal een herinnering op aan de laatste levensjaren van mijn ouders. Eén van hun favoriete dagbestedingen was, zoals voor veel senioren van hun generatie, recreatief winkelen – zonder een ander doel dan nutteloze hebbedingetjes te verwerven en koffie met gebak te verorberen. Daarachter of daaronder lag echter een ander oogmerk. Als ze van hun stedelijke expedities verslag uitbrachten, vertelden ze namelijk vooral met genoegen over de vriendelijke en humoristische dialoogjes met het inmiddels vertrouwde winkel- en lunchroompersoneel. Het ging mijn ouders vooral om het ‘sociale contact’, zoals we dat klinisch zijn gaan noemen.
Soms vergezelde ik mijn ouders tijdens een dergelijk uitje. Mij trof het dan pijnlijk als ik waarnam, dat de hartelijkheid van de legendarische bedienden routineus, oppervlakkig en gekunsteld was. Gelukkig drong dit niet door tot mijn ouders. Misschien echter verdrongen ze het en speelden ze het spel mee, ‘oprecht veinzend’, bij gebrek aan beter? Overigens constateerde ik dezelfde ambivalentie in hun relatie met de doktor, de specialist, de wijkverpleegkundige en andere zorgverleners.
Hoe erg is robotisering?
De beschreven ervaringen doen mij genuanceerd denken over de ‘robotisering’ van de zorg.
Ten eerste: hoe erg is het als een machine tachtig procent van de zorg verleent? Komt dit niet tegemoet aan onze diep gewortelde behoefte aan autonomie en ‘kunnen commanderen wanneer het zo uitkomt’ – zoals bij het baasje van de hulphond? Zijn de robots niet een volgend stadium na de hulphond – juist ook naarmate ze antropomorf zijn of naarmate ze als huisdieren worden vormgegeven?
Ten tweede: is niet veel wat lijkt op betrokkenheid en affectie ook het spelen van een rol en het nakomen van codes – zoals bij het restaurantpersoneel, de winkelbediendes en de zorgverleners van mijn ouders? De vraag is hoe erg dat is. We breken er graag de staf over – gehecht als we zijn van ‘echtheid’, ‘passie’ en ‘inspiratie’. Wat is er echter verkeerd aan het uit fatsoen en respect vervullen van die rollen en codes? Moet er per se overal een ‘hart’ achter zitten – wat dit ook moge betekenen? En als dit, op de keper beschouwd, niet per se en altijd noodzakelijk is: waarom zouden we een groot deel van de zorg dan niet uit menselijke handen geven en toevertrouwen aan machines?
Een groot deel. Want ik hoop – voor anderen en voor mezelf – dat er ondanks of juist dankzij de robotisering ruimte, tijd en geld vrijkomt voor bijvoorbeeld gezelschapsdames en –heren, die ons vergezellen naar kerk, theater en concert en die ons ‘sociaal contact’ mogelijk maken. En ik zal het spel graag meespelen van deze betaalde vriendschap. Want ons leven is en blijft een schouwtoneel – en ieder krijgt zijn part en speelt zijn deel.
Exit
Verschenen in Ad Rem, Remonstrants Maandblad, januari 2015.
***
Religiestress: hoe komen we eraan en vooral vanaf?
Religie is en blijft een open zenuw in Nederland. Er gaan allerlei stekeltjes overeind staan, zodra een maatschappelijke discussie religieuze kantjes heeft. Soms heeft dit te maken met een ambivalent loslatingsproces. Enerzijds nemen mensen afstand van religie; anderzijds komen ze er niet van los. Denken we maar aan de allergische reactie van progressieve katholieken op uitspraken van paus en bisschoppen. Er zijn ook behoudende allergieën: rechtse christen schieten bij het minste of geringste in de verdediging. De ‘weigerambtenaar’-kwestie is een goede illustratie van dit complex.
Met het woord ‘religiestress’ heeft Tom Mikkers aan dit complex – dat individuen en het maatschappelijk klimaat verziekt – een naam gegeven. Zijn hieraan gewijde boekje is een mengsel van historische reconstructie, sociologische en psychologische analyse, persoonlijke ontboezemingen en pastorale handreikingen. Mikkers wil bijdragen aan een ‘louteringsproces’, in de hoop dat mens en religie weer ontspannen met elkaar kunnen omgaan.
Het eerste deel bestaat in een beschrijving van de ‘symptomen’ en het ‘ziektebeeld’, aan de hand van actuele ontwikkelingen, geplaatst in een historisch perspectief. Hoe ontstond en ontwikkelde zich de ambivalente relatie van Nederlanders met hun religieuze socialisatie? Welke stressfactoren en allergieën zijn op de achtergrond geraakt en welke zijn erbij gekomen (‘islamdebat’, ‘linkse kerk’)? Deze en dergelijke vragen worden gesteld, tegen de achtergrond van een (soms wat te) brede opvatting van het begrip religie.
In het tweede deel (‘diagnose en remedie’) brengt de auteur vijf verschillende varianten van het ziektebeeld in kaart, gevolgd door handreikingen om ermee om te gaan. Hij pleit voor ‘spelregels’ (vreedzaamheid, vrijheidszin, onderscheidingsvermogen), kennis en verbeeldingskracht (bijvoorbeeld een vrijmoedige, associatieve manier van het lezen van tekstbronnen) luisterbereidheid.
Religiestress is een persoonlijk gekleurd boekje. Zo maakt de auteur bijv. geen heel van zijn eigen‘ontgroei-proces’. Het persoonlijke perspectief heeft ook keerzijden. Zo is de themakeuze in het eerste deel wat onevenwichtig en willekeurig. Ook is het boekje hier en daar een apologie van de auteur in kwesties die slechts zijdelings met het thema te maken hebben. Zo verdedigt Mikkers nogal opzichtig zijn positie in het publiciteitsbeleid van de Remonstrantse Broederschap en zijn omstreden pogingen om popcultuur met religie te verbinden. Ook zijn felheid jegens de ‘seculiere preciezen’ Pauw & Witteman is een stokpaardje, dat we van hem kennen.
Religiestress voorziet in een behoefte. Een breed publiek (waarvoor de zaterdagkrant-bijlage-analyses van het fenomeen religiestress een stap te ver is) kan er mee aan de slag. Het helpt om een collectief complex te doorbreken, dat het maatschappelijk verkeer soms zo moeizaam en bitter maakt. Het draagt bij aan optimisme en perspectief.
Mikkers, Tom. Religiestress. Hoe je te bevrijden van deze eigentijdse kwelgeest. 144 pagina’s. Uitgeverij Meinema, augustus 2012. prijs: Euro 15,50.
***
Gewetensbezwaar is een te zware categorie in de kwestie van weigerambtenaren
Gepubliceerd in VolZin, jaargang 10, nummer 18 (16 september 2011)
We hebben er in Nederland een woord bij: ‘weigerambtenaar’. De ‘weigerambtenaar’ is de ‘ambtenaar van de burgerlijke stand’ die met een beroep op gewetensbezwaren de opdracht weigert om mensen van het zelfde geslacht in de echt te verbinden. Inmiddels komen er in het kielzog van dat woord nieuwe woorden, zoals ‘weigerpastoor’. Liberalen en seculieren vallen over deze ‘dienstweigeraars’ heen. Op hun beurt nemen gelovigen van verschillende soort het op voor de gemoedsbezwaarde ceremoniemeesters. Volgens hen is het slecht gesteld met de tolerantie in Nederland. Ik zelf vraag me af hoe terecht het is, om deze kwestie te plaatsen in het kader van ‘gewetensbezwaren’. De toepassing van het predikaat ‘gewetensbezwaarden’ op weigerambtenaren verwondert mij al lang.
Laat ik voorop stellen dat ik opvattingen van orthodoxe gelovigen over het huwelijk respecteer. In een vrij gesprek moet hun standpunt een plaats hebben en verdient het een luisterend oor en een redelijke reactie – mits het standpunt wordt ingebracht in een argumentatief kader. In onze pluriforme samenleving mogen zij een podium scheppen en onderhouden voor deze opvattingen. Zij mogen organisaties in het leven roepen en houden, die op deze opvattingen en de verbreiding ervan zijn gebaseerd. Iets anders is, of orthodoxe gelovigen op basis van deze opvattingen binnen diezelfde pluriforme samenleving privileges kunnen opeisen, of zij een ‘ministaat binnen de staat’ mogen vormen en zich daarbij kunnen beroepen op gewetensbezwaren.
Het ‘gewetensbezwaar’ is immers een zware categorie. Het beroep erop is een uiterste redmiddel voor diegene die zich identificeert met bepaalde ethische beginselen. Het is een laatste houvast voor diegene die wordt gedwongen te handelen in strijd met deze beginselen. Wil er sprake zijn van een dergelijke situatie en van een mogelijk beroep op gewetensbezwaren, dan dient m.i. te zijn voldaan aan drie cruciale, cumulatieve voorwaarden.
Ten eerste: de persoon in kwestie moet zich gedwongen voelen om inhoudelijk mee te werken aan in haar of zijn ogen verwerpelijke handelingen – zij het rechtstreeks, zij het indirect; zij het actief, zij het passief. In de onderhavige kwestie gaat het dan over seksuele handelingen. Van een dergelijke voorwaarde is bij het sluiten van een burgerlijk huwelijk echter geen sprake. De huwelijksambtenaar ondersteunt ‘slechts’ bij het scheppen van een symbolisch en/of juridisch kader, waarbinnen mensen hun relatie willen ontwikkelen en koesteren. Van de ambtenaar wordt niet gevraagd om haar of zijn medewerking te verlenen aan seksuele handelingen (of die nu wel of niet verwerpelijk zijn in haar of zijn ogen). Uiteraard is in een zeer verwijderde betekenis sprake van ‘medewerking’. Maar de relatie tussen het handelen van de ambtenaar enerzijds en de seksuele handelingen van de partners anderzijds is louter formeel. Er is geen sprake meer van inhoudelijke medewerking. Als we elke vorm van verwijderde ondersteuning aan het ‘homohuwelijk’ zouden plaatsen in het kader van gewetensbezwaren, zouden we tot de absurde conclusie komen, dat medewerkers van het bevolkingsregister, een beddenspeciaalzaak of een witgoedwinkel zich erop zouden kunnen beroepen. Met andere woorden: de categorie ‘gewetensbezwaar’ devalueert dan.
Ten tweede: zelfs als er al sprake is van medewerking, dan moet het bezwaar betrekking hebben op ethische beginselen waarin ieder weldenkend mens zich herkent (al lopen de interpretatie en de toepassing van die beginselen uiteen). Gewetensbezwaren zijn in dit licht vrijwel alleen opeisbaar als het menselijk leven in het geding is. Een dienstplichtige of een verpleegkundige kan zich bijvoorbeeld op het geweten beroepen. De eerste als van haar of hem wordt gevraagd om in principe of feitelijk naar de wapens te grijpen; de tweede als van haar of hem wordt gevraagd in het kader van de beroepsuitoefening medewerking te verlenen aan abortus of actieve levensbeëindiging. Ook als een ‘liberaal’ anders denkt over de ethische dilemma’s of de belangenafweging in dergelijke situaties, kan hij of zij zich nog inleven in de gevoelens van een ‘bezwaarde’, omdat het menselijk leven een herkenbare, universele waarde is. Het beroep erop is inzichtelijk, bij alle verschil van mening over de toepassing. In onze samenleving is er echter een grote en diepgaande verscheidenheid in opvatting over de acceptatie van homoseksuele relaties en over de vormgeving daaraan middels een huwelijk. Afwijzing van homoseksualiteit en van het homohuwelijk ontbeert elke inzichtelijkheid. Het is een particulier standpunt. (Dit neemt de hierboven genoemde bereidheid tot een interessante theoretische discussie op basis van argumenten niet weg.)
In de katholieke moraaltraditie is er een formeel beginsel dat deze tweede voorwaarde goed uitdrukt. Dit beginsel is afkomstig van de gezaghebbende achttiende-eeuwse moraaltheoloog Alfonso M. De Liguori. Volgens hem is er pas sprake van een dwingende en publiek bindende ethische halszaak of gewetenskwestie, als er evidente consensus bestaat ten aanzien van die kwestie. Als ze omstreden is en als de meningen erover verdeeld zijn, mag er geen publieke gewetenszaak van worden gemaakt. Welnu: het is duidelijk dat de kwestie van het ‘homohuwelijk’ veel uiteenlopende standpunten kent – te veel om te spreken van een consensus rond één standpunt. Iemand die een ‘behoudend’ minderheidsstandpunt vertegenwoordigt verdient daarom wel respect en kan zeker niet worden gedwongen tot het loslaten van principes, maar hij of zij kan evenmin zijn standpunt als een ‘gewetenszaak’ afdwingen in het publieke domein.
Ten derde: om als ‘gewetensbezwaar’ te gelden, moet het bezwaar wel ‘ergens over gaan’. Slechts een kleine minderheid in onze samenleving maakt echter een ‘punt’ van homoseksualiteit. Het is eerder een kwestie van ‘smaak’ of ‘levensstijl’ geworden en staat niet hoog op de rangorde van waarden of ethische onderwerpen. Uiteraard staat dit los van de ethische inkadering van seksualiteit in het algemeen. Ook een homoseksueel mag worden aangesproken op een integere invulling van zijn of haar relationele leven. Dit is in de onderhavige kwestie echter niet aan de orde.
Nogmaals – en geheel los van het feit dat het om een verwaarloosbaar kleine minderheid gaat, zoals de pleitbezorgers van weigeraars schijven – vind ik dat een orthodoxe protestant of een rechtzinnige katholiek recht heeft op het koesteren en uiten van haar of zijn standpunt. En het moet worden gerespecteerd als zij de ruimte vragen om dit standpunt te uiten. Dat betekent dat de orthodox niet in verlegenheid mag worden gebracht. De leidinggevende of werkgever moet een praktische oplossing zoeken, als de huwelijksambtenaar bezwaar uit tegen de opdracht om twee mensen van het zelfde geslacht in de echt te verbinden. Met het zware middel van een beroep op gewetensbezwaren schieten rechtzinnigen echter aan hun doel voorbij en gaan zij ‘over the top’. Zij claimen dan iets, wat in onze samenleving in het publieke domein niet kan worden geclaimd.
Eindhoven, 24 augustus 2011.