Zoals de meesten onder ons heb ik leren lezen aan de hand van (een variant op) het klassieke ‘aap-noot-mies’-leesplankje. Als je zo leert lezen, gebeurt er iets merkwaardigs. Je leert de taal en haar elementen niet kennen in abstracto Je associeert lettercombinaties en woorden van meet af aan met concrete beelden en met de leefwereld achter die beelden.
In het geval van mijn leesplankje – en van de leesboekjes die erop volgden – was dat de leefwereld van een knus oud-hollands dorp met hondenhokken, duiventillen, knikkerende knullen en meisjes met een strik in het haar. De kordate en opgeruimde Nederlandse taal: die rook naar kaneel en fris gewassen linnen lakens op een bleekveldje. Dit was een voor mij aanlokkelijke, maar ook vreemde wereld en het lag voor mij dan ook volstrekt voor de hand, dat in de grauwe mijnstreek – waar ik opgroeide – in plaats van Nederlands een gemakzuchtig en verongelijkt dialect werd gesproken.
Het leesplankje en de kinderlectuur bemiddelen kortom niet alleen abstracte en instrumentele kennis. Ze zijn tegelijk het voertuig voor een wereldbeeld en een levensgevoel. In die zin zijn ze ook een metafoor voor de andere wijzen waarop wij wegwijs worden gemaakt in het leven. De basale levenslessen – over moraal en levenskunst, liefde en geluk, eindigheid en hoop – worden altijd bemiddeld door mythologieën en de daarin vervatte collectieve beelden. Zoals we werden gealfabetiseerd aan de hand van aap, noot en mies, zo worden we levenswijs gemaakt aan de hand van personages, anekdotes, verhaallijnen en zegswijzen uit de Bijbel of de antieke mythologie – of uit inmiddels klassiek en mythologisch geworden literaire werken (die overigens op hun beurt vaak putten uit de voorouderlijke mythologie).
Om die reden grijpen dichters van elke generatie graag terug op figuren en figuraties uit die mythologieën, zodra ze met hun dichtwerken de pretentie hebben om iets van gewicht te zeggen over het leven. Daarbij hoeft het niet eens te gaan om moraliserende bedoelingen. Ook als de schrijver zijn of haar personages plaatst in een proefopstelling of onderwerpt aan een gedachte-experiment – zonder een oordeel of conclusie op te willen dringen – bedient hij of zij zich niet zelden van het instrumentarium van de mythologie.
In De kinderjaren van Jezus doet J.M. Coetzee iets dergelijks. Als je het surrealistische en kafkaësk aandoende verhaal van het vluchtelingenjongetje David, dat aanspoelt in een vreemde wereld, dóórlicht op zijn mythologische geraamte, ontdek je ten eerste tal van (al dan niet subtiel aangebrachte) verwijzingen naar de Bijbelse Jezus. Ten tweede wordt op suggestieve wijze de Hades opgeroepen, de onderwereld waar de bewoners zijn aangeland na de rivier de Lethe te zijn overgestoken en zichzelf vergetelheid te hebben ingedronken.
Deze tweede weefdraad in Coetzees boek – het Hadesmotief – is minstens zo interessant als de Bijbelse verwijzingen naar Jezus, waar de titel de aandacht naar toe leidt. De jonge David en de man die zich onthecht en belangeloos om hem bekommert, komen terecht in een wereld waar de bewoners een schimmig bestaan leiden. Het is een bestaan zonder geschiedenis en (dus?) ook zonder toekomst. Het is een bestaan zonder lichamelijke behoeftes die verder gaan dan het in stand houden van het lichaam en (dus?) ook zonder geestelijke behoeftes – afgezien van de neiging tot vrijblijvend spitsvondig gefilosofeer. Het is een bestaan zonder geaccentueerde liefdes- en vriendschaprelaties, doch beheerst door vlakke, welwillende en begripvolle kameraadschappelijkheid.
Het meest verontrustende symptoom van dit bestaan voorbij de doodsrivier is het ontbreken van elk gevoel voor ambivalentie en ironie. De bewoners van dit rijk zien ‘geen enkele dubbelheid in de wereld, geen enkel verschil tussen hoe de dingen lijken en hoe de dingen zijn’. Wie geen herinnering heeft noch vurige toekomstdromen, ontbeert immers de melancholie die de voedingsbodem is voor ironie.
Als de kleine David als iets van Jezus heeft, dan is het misschien wel het meest de roeping om af te dalen in deze tijdloze hel en daar de ééndimensionaliteit te doorbreken. Die ontregelende en destabiliserende rol vervult de dwarse David met verve – zoals de eveneens messiaanse gemodelleerde en dubbelzinnige figuur Pieter Peeperkorn in de onderwereld van Thomans Manns Zauberberg.
Ik wil van Coetzee geen moralist maken, laat staan een profeet of een voorloper van de heilbrenger. Zijn boek geeft mij echter wel te denken. Als theoloog en als lid van ons chagrijnige Nederlandse volkje kijk ik bij het lezen van De kinderjaren van Jezus in de spiegel – en stel ik met mij om het hart slaande herkenning vast, dat wij in onze eenkennige en rechtlijnige humorloosheid inderdaad dringend een verlosser nodig hebben, iemand die ons weer op het verkeerde, want gezonde been kan zetten. “Van onze benepenheid, verlos ons Heer.”
***
Naar aanleiding van: Coetzee, J.M. De kinderjaren van Jezus. Uitgeverij Cossee, Amsterdam 2013.