Wat zou er zijn gebeurd als Bach geen gelovige lutheraan zou zijn geweest? Zo luidt een bekende vraag uit het ‘what-if’-genre. Zou hij dan ook hebben gecomponeerd? Zou hij, preciezer gevraagd, wel zo veel en zulke mooie muziek hebben gecomponeerd? Deze vraag wordt – hoe kan het anders? – uiteenlopend beantwoord.
Bepaalde reformatorische Bachliefhebbers, voor wie de componist de vijfde evangelist is, stellen dat Bach zijn inspiratie grotendeels, ja: vrijwel uitsluitend putte uit zijn geloof. Zelfs zijn instrumentale en niet voor liturgisch gebruik geschreven muziek moet het hebben van een religieuze bewogenheid, menen zij. Binnen deze denktrant is het Largo uit het concert voor twee violen en orkest (bij sommigen bekend van de film Children of a lesser God) zelfs wel eens gekarakteriseerd als een muzikale weergave van de vrijage tussen Jezus en de ziel.
Door de Verlichting afgebluste melomanen daarentegen huldigen het standpunt, dat Bach ‘gewoon’ een vakman en subliem kunstenaar was, die toevallig ook nog eens gelovig was en ‘nu eenmaal’ in een christelijk milieu leefde. Zijn muzikale gedrevenheid en bedrevenheid zochten echter een weg, een bedding. Om legitiem en op enigszins lucratieve manier zijn kunst te beoefenen, deed Bach dit binnen de institutionele kaders die hij aantrof. Het geloof – concreter: de liturgie – vormde een handige aanleiding en kapstok voor zijn muziek en de kerk een podium. Zoals hij vorstelijke klanten had, zo kon hij ook terugvallen op de kerk als opdrachtgever. Op de kwaliteit en kwintessens van zijn werk had dit geen invloed. Ter onderbouwing van deze visie wijzen de aanhangers ervan op het feit dat er, wat betreft niveau en gedrevenheid, geen verschil valt te ontdekken tussen de wereldlijke en geestelijke geesteskinderen van Bach.
Religieuze kunst
De Bachkwestie is een casus voor een bredere vraagstelling. Je kunt haar immers stellen ten aanzien van alle kunstenaars die ‘religieuze werken’ op hun naam hebben staan. Ja: je kunt de kwestie verbreden tot de vraag of er wel zoiets bestaat als ‘religieuze kunst’. Ik wil zelfs nog verder gaan: is er überhaupt een kunst, die deze naam verdient en die haar inspiratie ontleent aan iets wat buiten haar domein ligt? Op deze manier gesteld raakt de vraag bijvoorbeeld ook liefdesgedichten uit de renaissance, natuurschilderingen uit de romantiek of wijsgerige romans.
Als kunstconsument neig ik in dezen tot het geseculariseerde standpunt. Op het voorbeeld Bach toegepast durf ik de stelling te verdedigen dat deze, als hij niet gelovig zou zijn geweest en als hij voldoende andere opdrachtgevers of betalende afnemers van zijn muziek zou hebben gevonden, even veel en even goede muziek had gemaakt. Het is zelfs denkbaar dat hij een seculier monument zou hebben geschapen, dat zich zou hebben kunnen meten met de Matteüspassie. Inspiratie tot het scheppen – om het woord ‘maken’ te vermijden – van het schone komt mijns inziens namelijk voort uit dat schone zelf.
Je hoeft niet diepgravend te filosoferen om dit in te zien. Het is voldoende – maar dan ook tevens noodzakelijk – om de kunst zelf en vóór zichzelf te laten spreken. Als je luistert naar een subliem muziekwerk – of het nu een cantate van Bach is of een strijkkwartet van Van Beethoven – en als je kijkt naar een schildering – of het nu een annunciatie van Fra Angelico is of een vorstenportret van Velazquez – dan ervaar je, zij het in tweede instantie, hoe de kunstenaar al scheppende in vervoering raakt door zijn eigen werk.
Bij muziek of literatuur is dat evidenter dan bij beeldende kunst, omdat een beeldend kunstwerk vooral een statisch eindproduct lijkt, terwijl muziek leeft van en in de tijd en als het ware telkens weer opnieuw ontstaat. Daardoor getuigt muziek uitdrukkelijker dan een beeldend kunstwerk van een in haarzelf gelegen dynamiek, die zichzelf voortbrengt en verder ontwikkelt. Als je luistert naar een strijkkwartet van Haydn of een fuga van Bach, dan hoor je hoe de schepper in vervoering raakt door de vanzelfsprekende opeenvolging van verrassingen of de verrassende logica van datgene wat onder zijn vingers ontstaat. Je bent getuige van een openbaring. (Bij beeldende kunst ondergaat de zorgvuldige toeschouwer dit uiteraard ook, maar het dringt zich minder op.)
Een componist – om bij de muziek te blijven – is dus vooral geïnspireerd door zijn muziek zelf. Er is niet ‘eerst iets anders’ wat de componist ‘vervolgens’ omzet in klankschoonheid. Het moment van uitvinden valt samen met dat van vinden, aantreffen. Het scheppen van schoonheid is het moment van de openbaring ervan.
Sporen van het goddelijke
De vraag naar de levenbeschouwelijke betekenis van muziek – en van kunst in het algemeen – is daardoor niet irrelevant geworden. De kunstenaar stijgt boven zichzelf uit. Datgene wat hij of zij schept is hem te machtig en is groter dan hij of zij zelf – en groter dan de luisteraar, lezer of toeschouwer. Dit ‘uitstijgen boven’ wil ik als theoloog met een gerust hart ‘transcendentie’ met een grote T noemen. Al naar gelang het theologische denkkader kan kunst wat mij betreft zelfs een spoor van het goddelijke worden genoemd, met andere woorden: duidenderwijs worden gekwalificeerd als iets wat verwijst naar een goddelijke oorsprong en tevens een weg is daarheen.
Kunst is een dergelijk spoor echter alleen, voor zover ze zichzelf is, voor zover ze zich ontplooit in haar eigen wetmatigheid, zich ontvouwt in haar autonomie. Een kunst die moedwillig religieus wil zijn, door zich te enten op een bron die buiten haar zelf ligt, krijgt al snel iets geforceerds en gekunstelds (iets waaraan, bij wijze van voorbeeld, naar mijn smaak het werk van Messiaen niet altijd ontkomt) of ontaardt tot kitsch. In het ergste geval implodeert ze, zoals een gebouw instort als de architect meent dat hij de statica kan negeren.
Mijn theologische kaarten op tafel leggende, kan ik het zo zeggen. Alleen als de mens volop mens is en de wereld volop wereld, zijn zij ook potentieel van betekenis als verwijzingen naar het goddelijke. Voor de kunst geldt iets analoogs: alleen als zij zichzelf draagt kan zij, voor wie dat per se wil, een drager worden van religieuze betekenis en betekenissen. Maar de kunst zelf heeft dat niet nodig. Zij rust en beweegt in zichzelf. Ze is een wonder.