Tag Archives: remonstranten

Vrijzinnigheid als hartstochtelijk zoeken

Er was een tijd, dat het een avontuur was om als ‘christen’ vrijzinnig te worden. Je week dan af van de mainstream en maakte je in sommige kringen onmogelijk. Met halsbrekende toeren stak je een kloof over en ging dan eenzaam aan de overkant wonen. Je deed dat dan ook alleen, als het echt niet meer anders kon, als je op de vlucht was voor geestdodende en adembenemende strengheid. De rechtzinnigheid verlaten deed je met de moed der wanhoop in je schoenen.

Inmiddels zijn de harde kantjes van de confessies afgesloten en is de rechtzinnigheid in de meeste kerken zo mak geworden als het Lam zelf. De grote belijdenisgebonden geloofsgemeenschappen zijn  zo veilig geworden als een speelplaats met rubbertegels of een antroposofische houten-speelgoed-winkel, waar alles ronde hoeken heeft. Je kunt je niet meer zo gauw bezeren aan de getemde belijdenissen en je hebt dan ook minder de behoefte om een vrijzinnig heenkomen te zoeken…. als je dat wel doet, dan kijkt niemand ervan op. Je hoeft niet bang te zijn, om je een buil te vallen of onbedoeld tegen schepen te schoppen. Vrijzinnigheid is van een vrijplaats tot een ‘niche’ geworden, een veilig nest. Geen statement, maar een kwestie van smaak.

Ik noem mezelf sinds enige tijd vrijzinnig en, nog preciezer, remonstrant. Wat betekent dit in het licht van het bovenstaande? Om een antwoord te vinden, heb ik wat onderscheidingen gemaakt – niet op basis van een encyclopedische kennis met betrekking tot de vrijzinnigheid, maar op basis van een min of meer intuïtieve beschrijving van vrijzinnige verschijningsvormen.

1. Ten eerste is er de affirmatieve of alles-beamende vrijzinnigheid. Deze ziet in elk water de zon schijnen en laat alle bloemen bloeien. In elke bewering zit wel een kern van spirituele waarheid, in elke beweging wel een zucht van Gods Geest, meent zij. Iedere uil mag zichzelf een valk noemen. Met name de esoterie en de wellness-geestesgesteldheid worden geprezen als heilige bronnen, die een welkome aanvulling vormen op de Schriften. De affirmatieve vrijzinnigheid is in staat van een glas water een kelk met wijn te maken. Zo houdt ze iedereen te vriend en ligt ze niet wakker van zichzelf en anderen. Het risico van deze versie is dan ook, dat ze van vrijzinnigheid wordt tot vrijblijvendheid.

2. Daartegenover staat dan ook de kritische vrijzinnigheid: die ziet juist het tekortschieten en de leegte van elke gelovige bewering en symbolisering. Uiteindelijk zijn alle geloofsuitingen stukwerk en brozen en poreuze vaten, zegt zij. Daarom moeten ze zeer kritisch, ja sceptisch worden bekeken. Dat begint meestal dicht bij huis: bij de belijdenissen en andere uitingsvormen in kerkelijke kring. Alleen zelfkritiek geeft ‘ons’ het recht, om kritisch jegens anderen te zijn. Kritische vrijzinnigheid ziet vooral het half lege glas bij zichzelf en anderen. (Uit bescheidenheid en hoffelijkheid wil ze overigens het glas van de anderen ook wel als half vol betitelen.)

3. Velen blijven staan bij deze (zelf-)kritiek. Zo ontstaat een variant van vrijzinnigheid, die ik agnostisch quiëtisme zou willen noemen. Deze berust erin, dat we niets weten en dat al onze pogingen om ons geloof te verwoorden vergeefs zijn. Ze geeft het op, om actief op zoek te gaan en laat Gods water over de eigen dorre akker lopen en ziet wel wat daarvan komt. Deze houding kan verworden tot een soort gemakzucht, die het spiegelbeeld is van de krampachtigheid van starre rechtzinnigheid.

4. Er zijn echter ook (zelf-)kritische vrijzinnigen, die niet tevreden zijn met het half lege glas en niet willen rusten op de lauweren van de scepsis. Ze zien de gebrekkigheid van geloofsuitingen als een uitdaging, om te werken aan verfijning, aanscherping en verdieping. Ze zijn zoekers, niet in de modieuze zin van vrijblijvende flaneurs en snuffelaars, maar in de doelgerichte en zelfs een beetje fanatieke zin. In alle bescheidenheid erkennen ze, dat ze de waarheid nooit op eigen kracht zullen bereiken, maar dat het de moeite loont om stapje bij stapje het doel te naderen. Zij zijn de rusteloze, hartstochtelijke en volhardende zoekers naar het koninkrijk (Mt. 6,33). Ze worden niet ongeduldig, zolang ze niets vinden – waardoor de verleiding kan ontstaan om alsnog het bijltje erbij neer te gooien – maar vertrouwen erop, dat hun zoeken zichzelf zal belonen. Misschien hebben ze dan ook wel meer gemeen met de welbegrepen rechtzinnigheid, dan ze denken (en vice versa).

De lezeres of lezer begrijpt waarschijnlijk wel, dat ik de vierde verschijningsvorm van vrijzinnigheid prefereer. Ze is de minst burgerlijke en minst risico-mijdende van de vier. Ik matig me niet aan, dat ik dit ‘stadium’ heb bereikt. De verleiding van agnostisch quiëtisme blijft bestaan. God geve echter, dat ik in mijn leven ooit zover kom, dat ik een begin maak met de weg naar het doel ver achter de horizon.

***

PS. Misschien zei Lessing het allemaal wat compacter:

“Nicht die Wahrheit, in deren Besitz irgendein Mensch ist oder zu sein vermeinet, sondern die aufrichtige Mühe, die er angewandt hat, hinter die Wahrheit zu kommen, macht den Wert des Menschen. Denn nicht durch den Besitz, sondern durch die Nachforschung der Wahrheit erweitern sich seine Kräfte, worin allein seine immer wachsende Vollkommenheit bestehet. Der Besitz macht ruhig, träge, stolz – Wenn Gott in seiner Rechten alle Wahrheit und in seiner Linken den einzigen immer regen Trieb nach Wahrheit, obschon mit dem Zusatze, mich immer und ewig zu irren, verschlossen hielte und spräche zu mir: wähle! Ich fiele ihm mit Demut in seine Linke und sagte: Vater gib! die reine Wahrheit ist ja doch nur für dich allein!”

“Het is niet de waarheid, die iemand in bezit heeft of meent te hebben, doch de oprechte poging die hij doet om de waarheid te ontdekken, die iemands waarde uitmaakt. Omdat het niet door bezit, maar door het onderzoeken van de waarheid is, dat iemands krachten zich ontplooien en waarin iemands vervolmaking bestaat. Bezit maakt je kalm, traag, trots. Als God alle waarheid in zijn rechterhand zou houden en in zijn linkerhand de enige, altijd actieve drang naar waarheid, met de bijsluiter, dat ik daarbij altijd en eeuwig zou dwalen, en dan tegen mij zou zeggen: kies! – ik zou mij nederig op zijn linkerhand storten, zeggende: Vader, geef! De pure waarheid is alleen voor jou!”

***

Geloof begint wel degelijk bij ons.

Het was en is makkelijk prijsschieten op de campagne van de Remonstranten. Ik heb daaraan ook meegedaan in mijn column van 12 november. Op het oog is er immers het nodige in te brengen tegen de campagne. Heeft degene die zegt dat god bepaalde dingen doet en andere laat niet te veel pretenties? Suggereert hij niet dat hij god in zijn greep heeft? En is dit niet in volstrekte tegenspraak met de agnostische passie van de remonstrantse vrijzinnigheid? Meer specifiek en concreet kun je bij de campagne van de Arminianen bovendien de vraag stellen, of ze niet te burgerlijk is. Wordt god niet voor het karretje gespannen van een liberale levensstijl en waarden als autonomie en verheven hedonisme?

Helemaal eerlijk was en is dergelijke kritiek niet. De critici begaan namelijk een klassieke misslag: de categoriefout. Ze stellen vanuit de theologische spelregels iets aan de kaak, wat helemaal niet de pretentie heeft theologie te zijn: een reclame-uiting. Als de reclame-uiting netjes binnen de theologische lijntjes zou kleuren, zou ze natuurlijk helemaal geen dingen zeggen als Mijn God dwingt me tot niets of Mijn God trouwt homo’s. Dan zou ze formuleringen bezigen als Mijn wijze van geloven is ondogmatisch of  In mijn kerk kunnen homo’s trouwen. Reclame is echter een ander spelletje dan theologie – en houdt zich dus aan andere spelregels. Ze streeft naar pakkende statements, kortsluiting en bondigheid, terwijl theologie het moet hebben van de subtiele verleiding van argumenten, omhaal van woorden en uitweidende nuances. Binnen die eigen spelregels staat het de reclame vrij om plompverloren god als subject op te voeren. Daarom is theologische kritiek op de campagne niet helemaal terecht – en getuigt ze van een al dan niet bewust negeren van het spelkarakter van taal alsmede van gebrek aan ironie.

Het bovenstaande was en is vooral van toepassing op de bekende ‘God-doet-dit-en-laat-dat’-uitspraken. Bij de uitspraak Geloof begint bij jou ligt één en ander mijns inziens toch weer iets anders. Hiertegen kan ik oprecht niets inbrengen – ook niet qua theoloog. Ik zou niet weten waar geloof anders zou beginnen dan bij ons.

Uiteraard moet ik – theologisch correct – zeggen dat geloof wezenlijk slechts een bedremmeld antwoord of wederwoord is op een gave die eraan voorafgaat. Dit antwoord of wederwoord is echter het eerste en enige waar we de vinger op kunnen leggen. We moeten het doen met de tweede instantie. De eerste instantie of de spreker van het veronderstelde eerste woord zullen we nooit kunnen betrappen of oproepen als getuige.

De bron waaruit we de moed putten om te geloven is bodemloos en de grond waarop we ons gelovige huis bouwen is grondeloos – om het met de mystieken te zeggen. Van het eerste woord klinkt nog slechts de nagalm. In die verontrustende zin is er geen ‘oerbegin’ voorafgaand aan het geloof  – in ieder geval niet in die zin dat we dit ‘oerbegin’ in beeld kunnen brengen, in woorden kunnen vatten of via ons gevoel op het spoor kunnen komen. En zo min als er een ‘eerste woord’ is, is er een ‘laatste woord’. Het woord waarop ons geloof het antwoord is, heeft een niet te traceren begin en een open einde. Geloof is anarchie.

Als we ons geloof willen verwoorden of verantwoorden, kunnen we dat dus nimmer doen met een beroep op een eerste spreker of diens eerste woord – gewoonweg omdat dit buiten ons vermogen en onze bevoegdheid ligt. We moeten zelf plaatsvervangend het initiatief opeisen, rekenschap afleggen van ons geloof en zelf onze hand ervoor in het vuur steken – zoals we vervolgens des te meer verantwoordelijk zijn voor de daden en de instituties die uit ons geloof voortvloeien.

Geloof is onbegonnen werk, een ongeautoriseerde onderneming. Juist daarom moeten wij zo moedig, oprecht en integer zijn om de volledige aansprakelijkheid ervoor op ons te nemen. Iemand anders doet dat niet voor ons. En iemand moet het doen.