Tag Archives: teylers museum

Nazomerweemoed

20130901_155700

‘Herr, es ist Zeit, der Sommer war sehr gross.‘ (R. M. Rilke)

De laatste zandkorrels wassen we uit onze vakantiesokken en de zomer ziet de bovenste helft van zijn zandloper in versneld tempo leeglopen. Schoorvoetende zonsopgangen, schuchter glinsterende middagen en zich in kille nevels hullende zonsondergangen: ze vormen een decor dat me ertoe verleidt een ongezonde dosis weemoed tot me te nemen. Ik zoek de pijngrens van de melancholie op en wrijf zout in deze zoete wond door een herfstgedicht van Rilke te lezen. Ik leg alvast de CD met Strauss’ Vier letzte Lieder klaar of – liever nog – de Fünf Gesänge opus 104 van Brahms, die cyclus met de onweerstaanbare, schrijnende schoonheid van een najaarsbos.

Genoeg alliteraties en binnenrijm. De nazomer is gewoon een prachtige tijd. Dat wil ik maar zeggen. Ik snoep de laatste restjes vakantie op voor een stedentrip hier of een wandeling daar. En zodoende was ik afgelopen zondag in Haarlem, in het gezelschap van mijn schoonfamilie, een kloeke en fertiele schare van oudtestamentische omvang. De oude Hollandse stad, gelegen in de luwte van het onvermurwbaar door de seizoenen héén denderende Amsterdam, verstaat de kunst om in de nazomer stijlvol te verstillen. Ze krijgt dan iets vertederend nederigs en bescheidens. Dit seizoen staat haar goed, zoals ook menige andere, kalm door de geschiedenis heen schrijdende stad goed tot haar recht komt in deze tijd.

Nu is de VVV-gids, waaraan je jezelf blootstelt tijdens het bezoek aan een dergelijke stad, niet altijd het toonbeeld van bescheidenheid. Door het dunne laagje bladgoud van zijn plaatsvervangende eigenroem héén schijnt echter onmiskenbaar de melancholie. De laatste zoekt ook haar weg in de minder aangename passages van de voordracht, zoals uitingen van verbittering over fatale beslissingen van plaatselijke overheden en welstandcommissies alsmede over het spoor van vernieling, dat projectontwikkelaars in de ogen van de rondleider hebben achtergelaten.

De melancholie van oude Hollandse stadjes drukt zich overigens ook uit in het patina op het standbeeld van de plaatselijke held. Veelal is dat de uitvinder van een optisch instrument, waaraan de medische wetenschap een belangrijke impuls dankt, of van de boekdrukkunst. Niet zelden ook staat op de sokkel het levensgrote bronzen portret van een onverschrokken vechtersbaas, die de stad van één of ander juk heeft bevrijd. Er is in de lokale geschiedenis altijd wel een grote roerganger, die voorop liep bij de ontworsteling aan iets onderdrukkends.

Wanneer een stad dergelijke standbeelden tekort komt, maakt ze dat ruimschoots goed door aan de gevels van haar huizen bordjes aan te brengen. Deze plaquettes getuigen dan van het bliksembezoek dat een beroemde kunstenaar ooit aan zijn nicht bracht, die eertijds in deze stad woonde omdat ze was gehuwd met de plaatselijke taxidermist, klokkengieter of touwslager. Dat was in een periode waarin je met dergelijke beroepen nog je brood kon verdienen en aanzien kon verwerven – om over de eraan ontleende voldoening maar te zwijgen.

In Haarlem kon ik mijn weemoedige stemming botvieren in het Teylers Museum. Deze instelling is overigens meer dan een fossiel of een monument. Het museum heeft een vitaal en actueel collectie- en expositiebeleid. Niettemin geniet ik vooral van het aura dat in de monumentale zalen zweeft en dat de vaste collectie omgeeft. De met gebruikmaking van een typemachine beschreven kartonnetjes met tekst en uitleg bijvoorbeeld vormen inmiddels een inventarisonderdeel met zijn eigen betekenis en waarde. Elk element in ‘het Teylers’ dwingt respect af, zodat het hierboven weergegeven bordje vrijwel overbodig is.

Het bord is wél symbolisch. De nazomernostalgie slaat bij mij namelijk ook wel eens om in de lichte verbittering, waarvan VVV-gidsen blijkbaar niet het alleenvertoningsrecht hebben: verbittering over de retoriek van de cultuurbezuinigers, die de economische crisis hebben aangegrepen om eens goed huis te houden en zich te ontdoen van in hun ogen overtollige zaken. Natuurlijk: soms had en heeft het subsidiestelsel de perverse effecten, die John Borstlap in Trouw van 31 augustus aan de kaak stelde. En uiteraard zijn sommige instellingen door de bezuinigingen creatiever geworden en leggen bepaalde ensembles een indrukwekkende veerkracht aan de dag. Wat je niet kapotmaakt, maakt je sterker, nietwaar? Een feit is echter dat hier en daar ook onherstelbare schade is aangericht. Je kunt met causaliteit niet alle kanten op: het stoppen met een medicijn dat onaangename bijwerkingen heeft, is niet op zichzelf een geneesmiddel.

Ik wil u echter niet vermoeien met mijn stokpaardjes, doch in dit stukje de mildheid van de nazomer laten overheersen, in de hoop dat de voortschrijdende verstandsverbijstering van politici, net als de seizoenen, het onderdeel is van een cyclus. Maar geeft u nu zelf toe: over hoop schrijven is ook enigszins saai. En de Ode an die Freude is nu eenmaal banaler dan al die prachtige kunst, waarvoor het Verval model heeft gezeten met zijn onweerstaanbare charme – en waarvan ik straks in de herfst ga genieten met volle teugen.

De strijd der eenzijdigheden

Het was feest! We leven in een dermate Bijbels doordesemd en christelijk doordrenkt land, dat we ieder jaar op een voorjaarsdonderdag de bedrijven sluiten, om ongestoord te kunnen mediteren en jubelen over de hemelvaart van Jezus. Ik bracht deze dag van bezinning en uitzinnige religieuze vreugde door in Haarlem. Terwijl mijn wederhelft de tijd met zangvrienden verdreef in een repetitielokaal (tja), liep ik drie musea af. (Ik ben ongedurig en ongeduldig, dus als ik alleen ben schiet een museumbezoek altijd lekker op.) Zo stond ik in het Teylers Museum enkele minuten, overmand door emoties, te kijken naar de stoffelijke resten van een heuse Plesiosaurus (jawel). Een lang en hevig gekoesterde hunkering was daarmee in vervulling gegaan. Daarna ging ik spoorslags naar het Frans Hals Museum en de Hallen.

Ik was in het Frans Hals Museum – nu even serieus – erg onder de indruk van een klein doek van Saenredam, dat net zo goed van Lissitzky had kunnen zijn. Ook trof mij een grote lap van de late Hals, die niet zou misstaan in een collectie met sociaal realisme. Dat vind ik nou mooi aan kunst: ze haalt je verwachtingspatroon onderuit en drijft de spot met elke categorie. Hebt u al het minimalisme gehoord in F. Couperins Barricades mystérieuses? Hebt u de jazz al gehoord in Beethovens laatste pianosonate? Dat bedoel ik dus. Kunst laat altijd een onverwacht gezicht zien. Als we dat tenminste willen zien. Als we ons tenminste niet laten manipuleren door het gezichtsbedrog van onze voorkennis en onze aangeleerde indelingen.

In die zin is een schrijver als Thomas Mann (ja hoor, daar is hij weer!) ook zo ongrijpbaar. Mann was een mens van tegenstrijdigheden en tegenspraken. Hij koesterde verschillende zielen in zijn borst, die elkaar hinderlijk in de weg zaten. Hij was niet zozeer ‘veelzijdig’ (want veelzijdigheid kan gepaard gaan met innerlijke harmonie) als wel een vat van eenzijdigheden die allemaal de overhand wilden krijgen. De boventoon werd daarbij gevoerd door de twee gezichten van de kunstenaar en de moralist.

Daarin zat overigens wel een ontwikkeling: de politiek abstinente en hautaine estheet legde het – na het nodige tegenstribbelen – uiteindelijk af tegen (of moet ik zeggen: ‘bij met’?) de politiek betrokken ethicus. Maar de twee gezichten bleven tot het eind herkenbaar. Helemaal gewonnen gaf de estheet in Mann zich nooit. Daarom zijn de Zauberberg en Dr Faustus ook zo bipolair van opzet – zij het ieder op een eigen manier. Sommigen verdedigen ook de stelling dat Dr Faustus is geënt op Dr Jekyll en Mr Hyde. In de twee hoofdpersonages toont zich, beweren ze, de Januskop van Mann zelf.

Nu is er iets eigenaardigs. Tijdens het werken aan Dr Faustus ontdekte Mann een hoofdwerk van Kierkegaard. Dat was Of-Of (tja, zo heet dat nu eenmaal). Hij verwijst in zijn roman terloops naar de muziektheorie in dit boek. Nu ik zelf Of-Of herlees, frappeert me dat er meer parallellen zijn. Dat was Mann zelf niet ontgaan. Er kon echter geen sprake zijn van beïnvloeding (want Mann las Kierkegaard pas in een laat stadium van het schrijven). De overeenkomsten zijn dus een kwestie van louter toeval of  – zoals Mann het liever zelf zei – van onbewust onderling verband. Opmerkelijk is in elk geval dat Dr Faustus zowel qua vorm als qua inhoud veel gemeen heeft met Of-Of.

Dat heeft nu precies te maken met die ‘twee gezichten’. Met enige goede wil (of met op hol geslagen interpretatiedrang, zo u wilt) zie je in beide boeken, hoe de burgerlijke ethicus – vanuit sympathie – probeert om de wereldvreemde (en zelfs wereldvijandige) estheet overstag te doen gaan ten gunste van zijn eigen standpunt. De ernst probeert het spel te bedwingen. De boeken zijn een weergave van de worsteling van Kierkegaard en Mann zelf. Bij Mann is dat het gevecht met en van de eenzijdigheden in zijn borst: de onderlinge strijd van zijn ‘gezichten’. Het is een strijd of – beter – een moeizaam vredesproces met een toenemend, maar nooit onaangevochten overwicht van de ethiek.

Was Thomas Mann een existentiefilosoof tegen wil en dank? In elk geval blijft het lezen van Mann – zijn biografie en zijn werk – een heilzame confrontatie. Hij behoedt me ervoor om hem als kunstenaar in een schema te plaatsen. Hij houdt me ook een spiegel voor, evenals Kierkegaard: een spiegel waarin ik mijn eenzijdige gezichten herken. Hij confronteert me bovendien, net als Kierkegaard, met de urgentie om niet te blijven steken in de oppervlakkigheid van de estheet of (bescheidener) de speler in mezelf. Hij daagt me uit: niet om de speler in mij de nek om te draaien, maar wel om deze te brengen tot de liefdevolle omhelzing door de ethicus en hem zo op een hoger plan te brengen.

Ga er maar aan staan. Ik hoop maar dat ik net zo oud word als Thomas Mann.