‘Herr, es ist Zeit, der Sommer war sehr gross.‘ (R. M. Rilke)
De laatste zandkorrels wassen we uit onze vakantiesokken en de zomer ziet de bovenste helft van zijn zandloper in versneld tempo leeglopen. Schoorvoetende zonsopgangen, schuchter glinsterende middagen en zich in kille nevels hullende zonsondergangen: ze vormen een decor dat me ertoe verleidt een ongezonde dosis weemoed tot me te nemen. Ik zoek de pijngrens van de melancholie op en wrijf zout in deze zoete wond door een herfstgedicht van Rilke te lezen. Ik leg alvast de CD met Strauss’ Vier letzte Lieder klaar of – liever nog – de Fünf Gesänge opus 104 van Brahms, die cyclus met de onweerstaanbare, schrijnende schoonheid van een najaarsbos.
Genoeg alliteraties en binnenrijm. De nazomer is gewoon een prachtige tijd. Dat wil ik maar zeggen. Ik snoep de laatste restjes vakantie op voor een stedentrip hier of een wandeling daar. En zodoende was ik afgelopen zondag in Haarlem, in het gezelschap van mijn schoonfamilie, een kloeke en fertiele schare van oudtestamentische omvang. De oude Hollandse stad, gelegen in de luwte van het onvermurwbaar door de seizoenen héén denderende Amsterdam, verstaat de kunst om in de nazomer stijlvol te verstillen. Ze krijgt dan iets vertederend nederigs en bescheidens. Dit seizoen staat haar goed, zoals ook menige andere, kalm door de geschiedenis heen schrijdende stad goed tot haar recht komt in deze tijd.
Nu is de VVV-gids, waaraan je jezelf blootstelt tijdens het bezoek aan een dergelijke stad, niet altijd het toonbeeld van bescheidenheid. Door het dunne laagje bladgoud van zijn plaatsvervangende eigenroem héén schijnt echter onmiskenbaar de melancholie. De laatste zoekt ook haar weg in de minder aangename passages van de voordracht, zoals uitingen van verbittering over fatale beslissingen van plaatselijke overheden en welstandcommissies alsmede over het spoor van vernieling, dat projectontwikkelaars in de ogen van de rondleider hebben achtergelaten.
De melancholie van oude Hollandse stadjes drukt zich overigens ook uit in het patina op het standbeeld van de plaatselijke held. Veelal is dat de uitvinder van een optisch instrument, waaraan de medische wetenschap een belangrijke impuls dankt, of van de boekdrukkunst. Niet zelden ook staat op de sokkel het levensgrote bronzen portret van een onverschrokken vechtersbaas, die de stad van één of ander juk heeft bevrijd. Er is in de lokale geschiedenis altijd wel een grote roerganger, die voorop liep bij de ontworsteling aan iets onderdrukkends.
Wanneer een stad dergelijke standbeelden tekort komt, maakt ze dat ruimschoots goed door aan de gevels van haar huizen bordjes aan te brengen. Deze plaquettes getuigen dan van het bliksembezoek dat een beroemde kunstenaar ooit aan zijn nicht bracht, die eertijds in deze stad woonde omdat ze was gehuwd met de plaatselijke taxidermist, klokkengieter of touwslager. Dat was in een periode waarin je met dergelijke beroepen nog je brood kon verdienen en aanzien kon verwerven – om over de eraan ontleende voldoening maar te zwijgen.
In Haarlem kon ik mijn weemoedige stemming botvieren in het Teylers Museum. Deze instelling is overigens meer dan een fossiel of een monument. Het museum heeft een vitaal en actueel collectie- en expositiebeleid. Niettemin geniet ik vooral van het aura dat in de monumentale zalen zweeft en dat de vaste collectie omgeeft. De met gebruikmaking van een typemachine beschreven kartonnetjes met tekst en uitleg bijvoorbeeld vormen inmiddels een inventarisonderdeel met zijn eigen betekenis en waarde. Elk element in ‘het Teylers’ dwingt respect af, zodat het hierboven weergegeven bordje vrijwel overbodig is.
Het bord is wél symbolisch. De nazomernostalgie slaat bij mij namelijk ook wel eens om in de lichte verbittering, waarvan VVV-gidsen blijkbaar niet het alleenvertoningsrecht hebben: verbittering over de retoriek van de cultuurbezuinigers, die de economische crisis hebben aangegrepen om eens goed huis te houden en zich te ontdoen van in hun ogen overtollige zaken. Natuurlijk: soms had en heeft het subsidiestelsel de perverse effecten, die John Borstlap in Trouw van 31 augustus aan de kaak stelde. En uiteraard zijn sommige instellingen door de bezuinigingen creatiever geworden en leggen bepaalde ensembles een indrukwekkende veerkracht aan de dag. Wat je niet kapotmaakt, maakt je sterker, nietwaar? Een feit is echter dat hier en daar ook onherstelbare schade is aangericht. Je kunt met causaliteit niet alle kanten op: het stoppen met een medicijn dat onaangename bijwerkingen heeft, is niet op zichzelf een geneesmiddel.
Ik wil u echter niet vermoeien met mijn stokpaardjes, doch in dit stukje de mildheid van de nazomer laten overheersen, in de hoop dat de voortschrijdende verstandsverbijstering van politici, net als de seizoenen, het onderdeel is van een cyclus. Maar geeft u nu zelf toe: over hoop schrijven is ook enigszins saai. En de Ode an die Freude is nu eenmaal banaler dan al die prachtige kunst, waarvoor het Verval model heeft gezeten met zijn onweerstaanbare charme – en waarvan ik straks in de herfst ga genieten met volle teugen.