Tag Archives: theologie

Een omgeving die ons rechtop door het leven doet gaan – over architectuur

 

“Prometheus (…) kneedde mensen naar het beeld der goddelijke heersers: Waar andere wezens naar de aarde kijken, kop omlaag, schonk hij de mens het hoofd rechtop en schiep hem met de opdracht de lucht te zien, de blik omhoog te richten, sterrenwaarts. Zo kreeg de aarde, kort geleden nog zo leeg en vormeloos, Een ander aanzicht door dat nieuwe leven van de mens.”

Ovidius, Metamorfosen, Boek I, vertaling M. d’Hane-Scheltema

 

Een staaltje evenwichtskunst van Dudok: grote lijnen, zorgvuldige proporties en onderbrekende details

Een staaltje evenwichtskunst van Dudok: grote lijnen, zorgvuldige proporties en onderbrekende details

Hoewel ik in het algemeen een ouderwetse smaak heb en op het gebied van architectuur minder ben dan een amateur, geniet ik erg van de ogenschijnlijk sobere en letterlijk rechtlijnige gebouwen uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Ik houd van bouwmeesters als Loos en Wittgenstein – en in Nederland van Berlage, Van der Laan, Dudok en Peutz. Ik voelde me dan ook als een vis in het water, toen ik de afgelopen weken achtereenvolgens in het Haags Gemeentemuseum was, in het Raadhuis in Hilversum en in het Schunckgebouw in Heerlen.

Voor een niet-meer-als-liefhebber is dit vooral een kwestie van gevoel. Maar gevoel kun je ook verklaren, duiden en herleiden. Als ik dit probeer, blijkt mijn voorkeur alles te maken te hebben met de bovenstaande regels van Ovidius. Het is een scheppingsmythe in de notendop, die een aspect verwoordt dat ook eigen is aan het Bijbelse scheppingsverhaal. Het is niet voor niets de opstandige Prometheus die hier de mensen schept en in hun DNA de bestemming verankert om rechtop door het leven te gaan, de blik gericht op de einder en de sterrenhemel – anders dan de naast verwante dieren, die schichtig over de aarde kruipen en op de grond naar hun kostje zoeken. De homo erectus komt, zoals het in het Duits zo mooi heet, ‘auf gleicher Augenhöhe’ te staan met de goden. Het ‘rechtop’ door het leven gaan is een uiting en metafoor van de waardigheid van de mens – en genetisch gezien wellicht ook de bron ervan.

De omgeving die wij voor onszelf scheppen kan deze waardigheid weerspiegelen en te bevestigen. Daarom voelen we ons ‘groot’ in een gotische kathedraal of in één van de genoemde moderne bouwwerken. In zo’n omgeving ondersteunen de loodrechte lijnen onze kaarsrechte gang en zuigen ze onze blikken naar boven. De horizontale lijnen onderstrepen op hun beurt de gerichtheid van onze ogen op de horizon. Deze architecturale omgeving is ons element.

Hoe aangenaam en knus ik me anderzijds ook voel in een Romaanse crypte of in een ‘organisch’ bouwwerk van Le Corbusier, Hundertwasser of Van Huut – en hoe ‘interessant’ dergelijke objecten ook zijn: op den duur benauwt het me om in deze baarmoederlijke bouwsels rond te dolen. Met hun kromme lijnen en diagonale vlakken doen ze me bukken of ineenduiken als een foetus. Dat doet voor korte tijd veilig en behaaglijk aan – maar allengs ga ik me ook voelen als een garnaal onder een steen aan de kustlijn. Ik word klein en degenereer tot de staat van een verre, amfibische voorouder.

Natuurlijk: de ‘rechte-lijnen-architectuur’ heeft een slechte reputatie. Door het snelle verval, vaak te wijten aan experimentele en ondoordachte materiaalkeuzes, maar tevens aan verwaarlozing of slordig gebruik, verloren modernistische gebouwen vaak hun glorie en veranderden ze in grauwe kolossen. Bovendien associëren we hen met de eentonigheid van het industriële stadslandschap, met de epigonenbouwkunst en met de haastklusbouw van de jaren vijftig en zestig. Daarbij komt dat we vaak alleen de grote lijnen waarnemen en niet de kleine details en subtiele proporties, die het grote gebaar compenseerden met een nuchtere huiselijkheid – iets waarin de evenwichtskunstenaars onder de architecten uitblonken.

Gelukkig zijn veel juwelen van bouwkunst inmiddels aan een tweede leven begonnen. Wie zich aan hun lijnenspel overgeeft, weet zich in zijn element. Maar ze zijn meer dan een aan ons geschonken omgeving, waarbinnen we ons vrij bewegen. Ze zijn tegelijk onze expressie, ons visitekaartje: ze zijn onze trotse bijdrage aan de ordening van een wereld, die anders ‘leeg en vormeloos’ zou zijn.

Een omgeving die ons uitnodigt onze rug te rechten en onze blik op te heffen

Een omgeving die ons uitnodigt onze rug te rechten en onze blik op te heffen

Kunnen we het stellen zonder de goden?

“Was unsterblich im Gesang soll leben, muss im Leben untergehn.”

Er was een tijd waarin goden en mensen in elkaar verstrengeld lagen en elkaar spelend gouden ballen toewierpen. Dit is althans de paradijselijke toestand, die de romanticus in ons projecteert op een ver verleden. Hij schildert deze zondoorschenen, onbekommerde idylle tegen de donkere achtergrond van ons beter weten. Want we weten dat onze wereld nu eenmaal is ontluisterd. De goden hebben zich eens en voor altijd eruit teruggetrokken.

Er is geen tijd die dit trauma van de ontstentenis der goden pijnlijker en scherper heeft doorleefd, verwoord en verbeeld dan de romantiek. En wij zijn nog steeds de erfgenamen van dit tijdperk. Niet dat het wanhopige besef eerst in de negentiende eeuw doordrong tot de mensheid, laat staan toen pas ontstond. Wij mensen zijn van huis uit niet op ons achterhoofd gevallen. Zelfs in de meest naïeve mythologieën van de oudheid schemert het trauma door. De rouw over onze ontworteling, over de onherroepelijke teloorgang van de symbiose met de goden: het zit in de genen van de homo sapiens, de wetende mens, wiens oerouder niet van die ene boom kon afblijven. Staan blijft dat de romantiek het heimwee klassiek heeft verwoord.

Friedrich Schiller (1759-1805)

Friedrich Schiller (1759-1805)

Zeer treffend is dit gebeurd in een gedicht van Friedrich Schiller, getiteld Die Götter Griechenlands (1788/1800)*. Met ironie en weemoed (de tweelingmuzen van iedere romanticus) beschrijft Schiller de schrijnende ontvlechting van de goden- en de mensenwereld en het treurige afscheid der goden van het wereldtoneel. De goden hebben op dit toneel plaats gemaakt voor de nurkse, ontoegankelijke god van de bijbel, die de mensen op afstand houdt en zich verschanst achter de deuren van zijn geheime vertrekken.

Deze god heeft op zijn beurt zijn eigen graf gegraven en de definitieve Götterdämmerung onherroepelijk over zichzelf afgeroepen. Als God vindt dat de wereld haar eigen boontjes moet en kan doppen: dan doet ze dat ook en wel voor honderd procent. “Niet meer lopend aan zijn leiband, vindt ze haar houvast in haar zwevende toestand”, zegt Schiller onnavolgbaar paradoxaal. Het pijnlijke losmakingsproces leidde niet tot ontwrichting, maar tot een gelaten zelfredzaamheid.

De pijn van de leegte blijft. Ons rest slechts een uitgeholde taal. Ons blijven slechts relieken en souvenirs, vage sporen en moeilijk te ontcijferen codes. Slechts het gemis herinnert nog aan de oorspronkelijke wederkerige en gelijkwaardige band met de goden. “Alleen in de sprookjeswereld van liederen is nog een spoortje hemelstof te bespeuren”, aldus de dichter.

***

Wanhoopspogingen om de voorgoed opgeblazen bruggen te herbouwen: ze waren sindsdien aan de orde van de dag. In de negentiende eeuw deden wijsgeren en kunstenaars zelfs pogingen om buiten de (ooit gevestigde, maar nu ondermijnde) religie om hemelbestormende bouwwerken op te richten – soms op het lachwekkend megalomane af, zoals Richard Wagner. Soms bedienden ze zich daarbij nog van een selectie van elementen uit het katholicisme, waarin ogenschijnlijk de idylle voortleefde.

Niet alleen het trauma, maar ook deze wanhoopspogingen, deze hang om de idylle te reanimeren heeft onze tijd geërfd van de romantiek. Denken we maar aan het meewarig stemmende gebruik van het machteloze toverwoord ‘spiritualiteit’; aan de meer dan naïeve uitwassen van de esoterie die heel wil maken wat voorgoed is gebroken; aan de retrograde tendensen in de kerken en tenslotte – nuchterder en subtieler – aan de populariserende (en soms populistische) theologieën die in het ‘alledaagse’ (men bedoelt: ‘dagelijkse’) leven het contact met de goden proberen te herstellen.

***

Schiller blijft dubbelzinnig in zijn gedicht (dat ook nog eens twee versies kent). Roept hij op tot een heroïsche beaming van de ‘Götterdämmerung’ of appelleert hij aan de moed der hoop – tegen beter weten in? We moeten zelf kiezen. Ons levensbesef herkent zich waarschijnlijk het meest in de gedachte dat “alleen berusting in de godsverduistering” overblijft. We moeten het doen met een god die is gestript van alle romantische projecties. Sterker nog: elke verbeelding schiet tekort en “het schilderachtige kleed van onze woorden voegt zich niet meer naar de contouren van de waarheid”. Dit omhulsel is een lege huls en het “ontzielde woord” blijft over als een griezelig instabiel houvast.

Daar moeten we het mee doen. Het leven is nu eenmaal geen kinderspel. En volwassen geloven is een de kinderschoenen ontgroeid, een ontwend bestaan.

* Of Schiller nu wel of niet een romanticus was in de technische zin van het woord: zullen we het daar een andere keer over hebben?