Tag Archives: thomas mann

De kunstenaar als kluizenaar

Kunstenaars zijn kluizenaars. Ze trekken zich terug in hun atelier, achter hun bureau of vleugel, waar ze zich onderwerpen aan ijzeren discipline. Als galeislaven van de Muzen ontzeggen ze zichzelf lichamelijke gemakken en de vreugde van de omgang met medemensen. In ieder geval is dit een veel voorkomende mythe. De artiesten cultiveren op hun beurt maar al te graag deze mythe. Zij legitimeert namelijk de sociale gemakzucht die kunstenaars zo ongenietbaar maakt: ongenaakbaar, genadeloos en narcistisch. De dienst gaat immers voor het meisje, de eisen van de kunst boven de aantrekkingskracht van het aardse.

Iemand die zichzelf graag als door de Muzen in dienst genomen knecht ensceneerde, was de Duitse schrijver Thomas Mann (1875-1955). De voor zijn werk gereserveerde uren en zijn werkkamer waren hem heilig. Zijn gezin moest daar op kousenvoeten omheen lopen. De asociale keerzijde permitteerde hij zich ook: afstandelijk was hij, genadeloos en meedogenloos. Hij liet ten aanzien van zijn eigen kinderen onmiskenbaar voorkeuren en afkeren blijken, liet zich zelden tutoyeren en maakte mensen uit zijn omgeving af, door in zijn romans karikaturen van hen te maken of door in brieven en dagboekaantekeningen sneren uit te delen.

Mythes zijn er om te worden ontmaskerd. Gelukkig verschijnen er dan ook telkens weer nieuwe biografieën over Thomas Mann en diens dynastie en komen er ook met enige regelmaat nieuwe documenten aan het licht – zoals recentelijk via Tilmann Lahmes familiebiografie. Thomas Mann wordt er menselijker van. Aan de ene kant wordt het hogepriesterlijke beeld bijgesteld. De schrijver liet zich graag fêteren en voelde zich bijvoorbeeld eerder thuis in de showbizzjetset dan in de etherische sferen van de universiteiten. Aan de andere kant blijkt het ook wel mee te vallen met de contactgestoordheid van vader Mann. Thomas Mann was soms meelevender en invoelender dan het leek. Ook zijn ‘schaduwzijde’ blijkt deels een mythe te zijn.

Natuurlijk was Mann narcistisch. Dan dienen we dit begrip echter wel in de juiste, paradoxale zin te gebruiken. Narcisme is – anders dan het dagelijks gebruik soms suggereert – geen zelfingenomenheid en kritiekloze tevredenheid met zichzelf. Integendeel: de narcist is ten diepste ontevreden met zichzelf, heeft een lage dunk van zichzelf en heeft van anderen vooral veel bevestiging nodig. Hij poseert niet voor de ander omdat hij weet wat hij waard is, maar wil in de ogen van die ander de waardering en achting zien, die hij zichzelf niet kan geven. Narcissus kijkt niet in de spiegel om van zijn eigen schoonheid te genieten, maar hoopt vooral van de spiegel te horen dat hij de mooiste van het land is. Dat hij daardoor meer met zichzelf bezig is, dan met anderen, is helaas maar al te waar.

De muur die Mann optrok tussen zichzelf en de anderen, was een façade van waarachter hij hunkerde naar de liefde van die anderen. Zijn eigen genadeloosheid verborg het inzicht dat een mens niet zonder genade kan. Uiteraard zegt zijn oeuvre hierover meer, dan welke biografie ook. Zijn werk kan worden beschouwd als één grote verzameling van Belijdenissen á la Augustinus, waarin de genade van de lezer wordt afgesmeekt – en dan niet de empirische lezer, maar de Lezer met hoofdletter, de ‘fictieve Ander’ tot wie de schrijver zich op zijn knieën richt. Niet toevallig schreef Mann tijdens de Eerste Wereldoorlog een uitgebreide apologie, eindigt ‘Doktor Faustus’ met de apotheose van de genade en gaat het ogenschijnlijk frivole ‘De uitverkorene’ over een boetvaardige aartszondaar.

Mann karakteriseerde niet voor niets Kafka’s ‘Slot’ als een zoektocht naar genade: het werk van de cultuur-lutheraan Mann zelf is één lange omschrijving van Martin Luthers vraag: “Hoe krijg ik een genadige God?” Mann wilde de show stelen, maar wilde vooral het hart veroveren van zijn Lezer. Dat maakt hem tot een religieuze schrijver pur sang. De vergelijking met een boetende kluizenaar, waarmee ik begon, is in zijn geval dus zo gek nog niet.

***

Tilmann Lahme, Die Manns – Geschichte einer Familie. S. Fischer, Frankfurt am Main.

De bovenstaande column verscheen eerder op De Bezieling.

Tussen haakjes

“For you these from me, O Democracy, to serve you ma femme! For you, for you I am trilling these songs.”

Afgelopen zondag stond ik in het Rijksmuseum Twenthe oog in oog met die – enerzijds overweldigende, anderzijds zich niet makkelijk prijsgevende – doeken van de Vlaamse expressionist Constant Permeke (1886-1952). Er kwam al spoedig een associatie bij me op met de gedichten van Walt Whitman (1819-1892).

Tot dat laatste werd ik verleid door de in chocoladeletters aan de muur aangebrachte citaten – een uitvinding waarmee conservatoren en expositieregisseurs de aandacht en kijkrichting van de toeschouwer menen te moeten sturen. Uit deze teksten sprak het verlangen van de schilder, om zich te vereenzelvigen met het knoestige vissers- en boerenvolk van Vlaanderen en om zich in hun wereld onder te dompelen.

Ook de Amerikaan Whitman werd gedreven door het quasi-erotische verlangen, om te versmelten met ‘de gewone man en vrouw’ en om in de huid te kruipen van anderen. Als je zijn Song of Myself leest, kun je de beroemde uitspraak plaatsen van president Kennedy in Berlin in 1963 (“Ich bin ein Berliner!”) en begrijp je de identificatie van de Amerikanen met hun heldhaftige brandweermannen na ‘Nine Eleven’:

I am the hounded slave, I wince at the bite of the dogs, (…) I do not ask the wounded person how he feels, I myself become the wounded person, (…) I am the mash’d fireman with breast-bone broken.

Eenmaal op het spoor gebracht van deze inhoudelijke parallel tussen Permeke en de veel oudere Whitman zie je ook gelijkenissen in stijl en vormentaal: het grote gebaar, het buiten de oevers treden, de vrijheid in de omgang met conventies, de sensualiteit etc.

Je zou bijna vergeten dat er ook veel verschillen zijn. Permeke lijkt veel minder universeel te zijn. Waar Whitman de mensheid van alle tijden en continenten omarmt en aan zijn dichtervleugels een kosmische spanwijdte geeft, kiest Permeke voor het kikkerperspectief op een willekeurige standplaats in het vlakke Vlaamse land of aan de Noordzeekust. Whitmans vereenzelviging met het mensdom heeft bovendien een uitdrukkelijk pantheïstische inspiratiebron. Ze vertoont zelfs messiaanse trekken – op het overmoedige en hoogmoedige af. Tenslotte is Whitman zeer expliciet in zijn politiseren: in zijn poëtische landschappen hangen democratie en wereldvrede altijd als een opgaande zon boven de horizon. Permeke is indirecter in dit opzicht. Een rustig mens, zeg maar.

***

Desondanks zouden Whitman en Permeke zich niet hebben verbaasd, om zichzelf in elkaars gezelschap aan te treffen. Iets vergelijkbaars geldt voor het koppel Whitman en Thomas Mann (1875-1955).

Mann, diep geworteld in de Duitse Romantiek en het daarbij horende flirten met duisternis, dood en autoritair nationalisme, Mann, diep doordrenkt ook met het parfum van het Dandyisme van rond de eeuwwisseling, welnu: deze Mann voelde intuïtief aan, dat hij in die verstikkende atmosfeer niet kon blijven hangen. Hij wilde, ja moest, de brug slaan naar de Verlichting en haar politieke kinderen: de democratie, de menselijke waardigheid, de mensenrechten – en dan liefst zonder daarbij restloos af te hoeven rekenen met datgene wat hem dierbaar was en waarmee was vergroeid.

In Whitman nu ontdekte Mann in de jaren twintig iemand die hem daarbij kon helpen, iemand die de euforie en het enthousiasme van de romantiek enerzijds verbond met de frisse wind van de westerse idealen anderzijds. Whitman kon hem helpen om invulling te geven aan het Goethiaanse begrip humaniteit, waarin volgens Mann het beste van twee werelden samenkwam: traditie, individualistische schoonheidscultus en levenskunst enerzijds en sociaal en zich politiek profilerend utopisme anderzijds. Whitman was romantiek, waar de Verlichting doorheen schemerde.

Met zijn sympathiebetuiging aan Whitman legde Mann in het begin van de jaren twintig zijn politieke kaarten op tafel. Er gaapte uiteraard een kloof tussen de kunstopvatting van Whitman en Mann. Mann moet bovendien hebben ervaren, dat de onverholen homoseksualiteit in de poëzie van Whitman hem niet alleen boeide, doch hem vooral ‘unheimlich’ voorkwam. De Duitse schrijver besefte echter, dat op dat moment in de Europese geschiedenis een tegenwicht nodig was tegen de ‘achterwaarts gerichte’ tendensen. Hij voelde de urgentie van een alternatieve richting en een alternatieve krachtbron voor de mobilisering van de massa. De gunstige wind stond dit keer uit het westen en kwam van gene zijde van de Atlantische Oceaan. De rest is geschiedenis.

***

Wie nu Whitman leest, komt soms van een koude kermis thuis. Wordt hij – zo vraag je je af – überhaupt nog veel gelezen buiten de esoterische kerk en buiten de kring van americanofielen en verzamelaars van homoliteratuur? Komt in zijn werk niet al datgene samen, wat ‘ons’ Europeanen tegenstaat in Amerika: de manische toesprakenretoriek, de staatkundige kwezelachtigheid, de overtrokken religieuze euforie? Ervaren we bij het lezen van de gedichten niet het zelfde vleugje achterdocht, dat we soms voelen bij het gekunstelde redenaarstalent en het voorgekookte charisma van Barack Obama, waarbij zelfs de grootste bewonderaars zich bij tijd en wijlen wat ongemakkelijk voelen?

Ik vermoed dat de vervreemding, die we bij Whitman ervaren, een parallel heeft in de vervreemding die ons bekruipt ten overstaan van de Amerikaanse verwevenheid van sociaal activisme, politiek en religie. Wij beleven dit niet zelden als een ongenietbaar, ja giftig mengsel – of in elk geval als een brouwsel met een vreemd bijsmaakje. Hoe dan ook is de mengverhouding van religie, maatschappelijk middenveld en politiek in de USA een heel andere dan de Europese – en dit heeft diepe wortels. Door alle uiterlijke overeenkomsten op het gebied van taal en cultuur, economie en religie lijken we dit vaak te vergeten – een vergetelheid die zich onder meer uit in de hardnekkige verbazing over de naïviteit van die Amerikanen, die maar niet willen seculariseren.

Whitman als pleitbezorger voor democratie en pacifisme: die komt er bij ons wellicht in. Maar wat moeten we met dat messianisme van de democratieminnaar Whitman? Is dat nog geloofwaardig? En ernstiger nog: is religie niet eerder een tijdbom onder democratie dan een energiebron? Maakt religie niet blind voor de realiteit? Is zij geen bron van ongeduld en intolerantie, van fanatisme en van een utopisme dat over lijken gaat – en vervolgens de offers ontkent?

***

Ergens, in een uithoek van zijn oeuvre, in een bijzin, staat bij Whitman het bewijs van het tegendeel. En ik denk dat het juist zijn religieuze inspiratie is geweest die hem deze tussenzin heeft doen opschrijven. De lofzang op de democratie als een natuurwonder in het gedicht ‘Rise o days’ wordt onderbroken door dit merkwaardige zinnetje, dat niet toevallig tussen haakjes staat:

Yet a mournful wail and low sob I fancied I heard through the dark, In a lull of the deafening confusion.

Volgens mij is het niet ondanks, maar juist dankzij zijn messiaanse religiositeit, dat Whitman oog kon hebben voor de keerzijde van elk politiek ideaal, voor het feit dat het bereiken van dat ideaal bloed, zweet en tranen kost. Religie houdt het zicht op het ideaal vrij, maar houdt tevens altijd een kier open, waardoor we de eeuwige keerzijde kunnen zien. Religie laat zien wat normaliter tussen haakjes staat. Ze weet van offers.

Of ze daarvan het alleenvertoningsrecht heeft, is een andere kwestie.

Deze bijdrage verscheen eerder op De Leunstoel. Internetmagazine voor rustige mensen. Lees hier verder voor deze versie en andere mooie bijdragen.

Het eerbetoon van twee tovenaarsleerlingen – Twee nieuwe boeken over Thomas Mann

Het wordt wat eentonig, maar ik ga weer eens iets schrijven wat in verband staat met Thomas Mann. Lees ik dan nooit eens iets anders? Jawel, maar dat staat in geen verhouding tot datgene wat ik van en over Thomas Mann lees. Overigens heeft vrijwel alle literatuur, als je maar lang en diep genoeg associeert, te maken met hem. Is het geschreven vóór Thomas Mann: dan heeft hij er zelf ongetwijfeld iets over geschreven, iets ervan gevonden en zich ertoe verhouden. Is het geschreven ten tijde van of na Thomas Mann: dan heeft diens werk altijd wel zijn sporen erin nagelaten – al is het maar als negatief ijkpunt, waarvan en waartegen de auteur zich afzet.

Daarom fascineert Mann mij ook zo. Niet omdat ik hem de beste schrijver aller tijden vind – misschien is hij dat wel, maar ik matig mij dat oordeel niet aan, aangezien ik alles behalve belezen ben en het vergelijkingsmateriaal onvoldoende ken – niet dus omdat hij de beste schrijver ooit zou zijn fascineert hij mij, begon ik te zeggen, maar omdat hij als een kruispunt fungeert waarop alle wegen uitkomen, omdat hij een cruciaal auteur is.

Aan deze cruciale positie dankt Thomas Mann ook zijn cultstatus. Hij had deze al tijdens zijn leven en heeft deze nog steeds, bijna zestig jaar na zijn dood – zij het onder een (ook in het Duitse taalgebied) slinkende minderheid. Er is nog steeds een heuse Thomas-Mann-industrie. Met de regelmaat van de klok verschijnt een nieuwe biografie over hem of een boek dat een specifiek aspect van zijn leven of werk belicht. Ook ontdekken uitgevers en biografen telkens weer nieuwe belangwekkende (schoon-)familieleden, van wie de brieven, memoires en wapenfeiten de moeite van het openbaren, resp. boekstaven waard zijn.

***

Deze zomer nu zagen twee werken over Mann het licht, die horen tot het genre van de roman, het genre waarop hijzelf een onuitwisbaar stempel heeft gedrukt en dat hij zo soeverein naar zijn hand heeft gezet. Thomas Mann als hoofdpersonage van een roman opvoeren: het is een hachelijk avontuur. Je moet het maar durven: de onovertroffen verteller en stilist maken tot onderwerp van een eigen poging om iets moois te schrijven voor de mensen. Je begeeft je immers in het hol van de leeuw. Je gaat te werk met de overmoed van de tovenaarsleerling – iets waarover de Tovenaar zelf smakelijk en smalend zou hebben gegrinnikt.

Pleschinski heeft met zijn Königsallee de meesterproef aardig doorstaan, voor zover ik hierover iets kan zeggen. Soeverein bedient hij zich van een brede en diepgaande kennis van zaken. De eventuele irritatie en vermoeidheid die het breedsprakige etaleren van die kennis wellicht bij deze of gene oproept, wordt gecompenseerd door de speelse ironie die aan de roman een aangename lichtvoetigheid geeft. Gewaagd is het wel weer, dat Pleschinski het zelfde ironische arsenaal benut, dat Mann zo meesterlijk beheerste (zoals bijvoorbeeld het duizelingwekkend vermengen van fictie en realiteit). Maar deze imitatie van de meester is op haar beurt weer een vorm van romantische en romaneske ironie: Thomas Mann wordt hier immers door zichzelf beschreven. Bovendien: het feit dat Pleschinski een (onmiddellijk als zodanig herkenbare) pastiche schrijft van Lotte in Weimar, met toespelingen op Die Betrogene, is weliswaar enerzijds pretentieus: anderzijds is het een bescheiden en nederig eerbetoon aan de leverancier van het ‘origineel’

Pleschinski zoomt in op één thema van het leven en werk van Mann: de onoverbrugbare afstand tussen de kunstenaar en het object van zijn liefde, waarbij dat object een mens van vlees en bloed is, maar tevens een incarnatie van de eeuwige schoonheid en een representatie van het onbevangen leven. Een heel ander aspect wordt aangeroerd door Britta Böhlers veel beknoptere De beslissing. Zij bedient zich van het genre en stijlmiddel van de innerlijke monoloog (een genre en stijlmiddel dat Thomas Mann uiteraard ook beheerste, een gegeven waarop ze wellicht opzettelijk toespeelt) en beschrijft zodoende Thomas Manns eigen Schwere Stunde in het begin van 1936, toen hij op zichzelf de moed veroverde om in een open brief op ondubbelzinnige wijze stelling te nemen tegen het nationaalsocialisme. Waar Pleschinski het heeft over de minnaar, heeft Böhler het over de aanvankelijk tegen wil en dank, maar uiteindelijk volmondig politiserende kunstenaar.

Böhler verstaat de kunst om, vertrekkend vanuit het momentane binnenperspectief van de hoofdpersoon, een rijk geschakeerd beeld van diens leven en persoon te schetsen. Daartoe maakt ze gebruik van doorkijkjes naar eerdere situaties en van het laten doorschemeren van toekomstplannen. Hoewel het boekje hier en daar iets schools heeft, iets van een knip-en-plak-documentaire (met af een toe een ontsierend germanisme), is het ook en vooral een charmant zakportret, aan de hand waarvan de Mannkenner zijn geheugen kan opfrissen, terwijl het de nieuwsgierige nog-niet-kenner helpt om zich in kort bestek een beeld te vormen van de man, wiens politieke worsteling zo representatief was en is voor alles wat goed, waar en schoon is aan Duitsland en Europa.

Pleschinski: een aanrader voor degenen die Manns leven en werk voldoende kennen, om de vele toespelingen te begrijpen. Böhler: een mooi opstapje voor degenen die de betoverende berg van Manns oeuvre beginnen te bestijgen. Beide auteurs hebben een ontroerend, persoonlijk eerbetoon geschreven. Beide boekjes horen thuis in de verzameling van de Mann-bewonderaar.

***

Britta Böhler, De Beslissing. Roman. Uitgeverij Cossee. Amsterdam 2013. ISBN 978-90-5936-431-8

Hans Pleschinski, Königsallee. Roman. C.H. Beck Verlag, München 2013. ISBN 9783406653872

Honderd jaar geleden

from-ethelethel

 In mijn boekenkast staat een boek dat ik nooit zal lezen. Het is een werk van de negentiende-eeuwse, religieuze Amerikaanse schrijfster Susan Warner en is getiteld Say and Seal. Ik zal het nooit lezen en wel om meerdere redenen: omdat het genre mij niet aanspreekt; omdat het boek uit elkaar valt als ik het vastpak; omdat de lettertjes minuscuul zijn en eerlijk gezegd vooral omdat ik niet zo graag Engels lees. Redenen te over om het boek als curiosum op Boekwinkeltjes.nl te plaatsen, zou u zeggen. Ik bewaar het echter zorgvuldig en wel – u vermoedt het al – uit piëteit.

In de marge van de eerste pagina staan handgeschreven de volgende woorden: ‘To Alice, from Ethel. Xxx’. In het boek ligt verder als bladwijzer een foto van deze Ethel, gemaakt door ene Herbert J. Wilson,  wiens winkel was gelegen aan de Marketstreet in Leicester. De enige die ik ken van deze personen, is Alice. Ze was mijn grootmoeder van moederskant. Als Belgische vluchtte ze in de Eerste Wereldoorlog met haar ouders en broertje naar Engeland, waar ze enkele jaren van haar jeugd doorbracht. Ethel was in die tijd haar hartsvriendin. Het boek is waarschijnlijk een afscheidsgeschenk, meegegeven toen mijn oma terugkeerde naar het continent. Waarom Ethel aan Alice precies dit boek meegaf is mij onbekend. Wilde ze mijn grootmoeder een stichtelijke boodschap meegeven? Was het haar lievelingsboek? Of wilde ze juist van het boek af? Het feit dat het boek is stukgelezen  geeft geen uitsluitsel. Misschien is het wel van hand tot hand gegaan, voordat het de Noordzee overstak.

Ik nam dit boek dezer dagen weer eens voorzichtig in mijn handen – om sentimentele redenen. Het sentiment in kwestie hecht zich niet in de eerste plaats aan de mooie herinneringen aan mijn lieve oma. Het is eerder een historisch sentiment. Je komt er immers niet omheen. Van diverse zijden worden we er aan herinnerd dat we staan aan de vooravond van een bijzonder herdenkingsjaar. Volgend jaar is het honderd jaar geleden dat de Eerste Wereldoorlog begon: één van die grote keerpunten in de Westerse geschiedenis.

***

Uit historische en commerciële belangstelling wordt de aanloop naar het herdenkingsjaar uitgebuit door uitgevers, schrijvers en filmmakers. Er is zelfs een heel boek gewijd aan het jaar negentiendhonderdertien. Deze aandacht voor het ‘antebellum’ heeft o.a. te maken met de traditie om de Grote Oorlog te beschouwen als een ontlading; als een onweer dat wel moest uitbreken, gezien de grote politieke spanning die zich in Europa had opgebouwd; als een onweer dat een einde moest maken aan de verstikkende, zwoele atmosfeer in de cultuur. De rotte, gistende vrucht moest een keer openbarsten. De belangstelling voor het vooroorlogse tijdperk komt ook voort uit de voorstelling van het eerste decennium van de twintigste eeuw als een tijd van al dan niet schandaal veroorzakende doorbraken in wetenschap en kunst – met als iconisch geworden voorbeeld de première van het ballet ‘Le sacre du printemps’ van Stravinsky en Diaghilev.

Dergelijke interpretaties van het tijdperk voor de oorlog zijn natuurlijk projecties achteraf van mensen die wisten ‘hoe het afliep’. De gedachte van de oorlog als de Grote Opluchting was overigens op zichzelf een vorm van decadente esthetisering (ja, ik gooi vandaag graag met woorden). En er is ook veel mythevorming in het spel rondom schandaal veroorzakende premiers en vernissages. Het neemt echter allemaal niet weg dat het ‘antebellum’ een belangwekkende tijd was.

Ikzelf voel overigens sterk de verleiding om parallellen te zien tussen ‘toen’ en ‘nu’, vooral in politiek opzicht. Doordat de visie op de vooroorlogse jaren zo sterk wordt bepaald door achteraf gevormde ‘frames’, is een dergelijke vergelijking echter hachelijk. Natuurlijk: toen en nu stond en staat Europa politiek onder grote spanning. Maar de aard van de problematiek was een heel andere. Als we al parallellen zoeken, zie ik die eerder in de balkanisering en de verbrokkeling van Europa, die pas door de oorlog werden veroorzaakt of bespoedigd. Maar ik zwijg en geef hierover graag het woord aan historici.

***

Los van dit alles ontleen ik aan het tijdvak van de eerste decennia van de twintigste eeuw wel een inspiratiebron voor onze generatie. Dat heeft te maken met een ander sentiment – of liever: met een literaire voorkeur. Wie mij kent, weet dat in een stukje als dit vroeg of laat Thomas Mann te berde komt. Welnu: precies honderd jaar geleden begon de Duitse schrijver aan zijn Zauberberg – het boek dat hij in 1924 zou voltooien.

In deze roman schetst Mann o.a. het pessimistisch stemmende beeld van het decadente Europa, dat ongezond zwelgt in zijn navelstaarderij en tot een stilstaande poel van verderf is geworden. Het verhaal evoceert indirect de broeierige sfeer waarin en waarvan ook de jonge Thomas leefde en waarin ‘achterwaarts gerichte’, brandbare politieke fantasieën konden ontkiemen en woekeren. Doordat Mann zolang over het boek deed – en tegelijk een innerlijke metamorfose onderging – heeft hij in de vertelling echter ook een bevrijdende ontwikkeling kunnen beschrijven.

Deze ontwikkeling mondt weliswaar niet uit in een glorieus en hoopgevend einde – tenminste niet wat de uiterlijke verhaallijn betreft. (Deze eindigt juist bij de loopgraven.) De hoofdpersoon bereikt echter wel het punt waarop hij schoorvoetend een vergaande keuze maakt. De Zauberberg eindigt met een aarzelend gloren van het geloof in de menselijkheid, van hoop en van liefde. De dampen van de schoonheidscultus worden even doorschenen door het licht van de ethiek. Geen militaire ontlading, maar humanistisch inzicht is het antwoord op de decadentie.

Hierin weerspiegelt zich – als aangeduid – een louteringsproces van de schrijver zelf. In de periode 1913-1924 liet Mann de verstikkende, ziekmakende sfeer van de lagune uit Dood in Venetië achter zich. Als persoon en als kunstenaar ‘raffte’ Mann sich ‘zusammen’, ‘vermande’ hij zich. Hij was een onverbeterlijke esthetiserende narcist, maar ontwaakte geleidelijk (en met de nodige terugvallen) uit de roes van zijn romantische, ‘achterwaarts gerichte’ dromen – die hem ontvankelijk hadden gemaakt voor politiek obscurantisme – en stond in toenemende mate open voor het licht uit de toekomst en de nuchterheid van de ethiek.

***

In 1913 kwam de eerste letter van Manns ‘sleutelroman’ op papier. Dit vormt misschien de voornaamste sentimentele reden, waarom ik dezer dagen uitdrukkelijk stil sta bij datgene wat honderd jaar geleden begon: bij die grote ramp, die fundamentele breuk in de geschiedenis en die harde les, die dertig jaar zou duren. Thomas Mann was in dit leerproces geen held – in tegendeel – maar wel één van de velen die dit proces van binnen uit meemaakten, zich erdoor lieten vormen, over deze ontwikkeling getuigenis aflegden en er mede gestalte aan gaven. Juist doordat hij zich aanvankelijk had gecompromitteerd met duistere culturele krachten, zich daaraan moeizaam had moeten ontworstelen en over die strijd rekenschap aflegde: juist daardoor kon hij een voorbeeld worden. Hij is nog steeds een identificatiefiguur voor ons, als we ons dreigen in te graven in nostalgische en sentimentele identiteitscultussen en ertoe neigen ons op te sluiten in ons kleine, opgeblazen zelf – als individu en als collectief.

Ik zal nooit weten wie Ethel was. En waarom ze bijna honderd jaar geleden Say and Seal meegaf aan mijn oma. Het boek ‘gaat’ mij ook weinig ‘aan’, om het met een onvertaalbaar germanisme uit te drukken. Maar Der Zauberberg staat naast de Bijbel in mijn boekenkast en wordt na honderd jaar door mij gelezen en herlezen. Het gaat over ons. Over mij.

Twijfelen is zo gek nog niet.

Soms benijd ik al die mensen die rotsvast ergens in geloven: in de schepping, bijvoorbeeld, of homeopathie of wielrennen. Bij elke afslag van het leven weten ze of ze links- of rechtsaf moeten. Ze zijn vaak ook best aardig en gemoedelijk. Ze kunnen immers altijd terugvallen op een soort bankgarantie. Die geruststelling stelt hen in staat tot uiterlijke onbevangenheid en irenische omgangsvormen. Wie doet hun wat?

Ja. Ik benijd hen wel eens. Dankzij hun anker dobberen de gelovers ontspannen rond op de strakke waterspiegel van hun leven. Ze zitten er maar warmpjes bij, terwijl ik in mijn sceptische adamskostuum in de kou sta.

Hun onbevangenheid heeft echter grenzen.  Je mag elke steen in hun bouwwerk ter discussie stellen – zolang het maar niet die ene onderste steen is, waarop de hele constructie rust. Dan verstrakken ze en worden ze militant. Het ankerpunt blijkt een erg teer punt te zijn. Het rustanker is veelal feitelijk een krampachtig om denkbeeldige zekerheden geklauwde vuist.

***

Mensen willen ergens in geloven, denk ik wel eens. Gewoon omdat de rusteloosheid van de eeuwige twijfel vermoeiend is en omdat we ergens een haven willen projecteren voor ons eeuwige gedool. Liever geloven we wat-dan-ook, dan helemaal niets. Die reflex was ook merkbaar in het vorige week hier besproken artikel van de Trouw-hoofdredacteur over het duurzaamheidsgeloof. Er bestaat kennelijk zo iets als ‘wishful believing’. Dit is vooral sterk waarneembaar bij al die afvallige of dissidente christenen die zich na hun ‘ontworsteling’ en ‘ontworteling’ wanhopig storten in de vaderarmen van de esoterie.

Zo vaart de Fliegende Holländer eeuwig over de zeeën: de ene bedrieglijke haven verlatend voor de andere. Geen benijdenswaardig lot. Twijfelen is misschien zo gek nog niet.

***

Scepsis kan echter ook gemakzucht zijn. Vaak valt me op dat zelfverzekerde gelovigen zo goed hun huiswerk maken en zich op discussies voorbereiden. Menige scepticus beperkt zich dan tot schouderophalend gemurmel.

En als twijfelen tot kunst wordt verheven, kan het makkelijk op zijn beurt tot een denkbeeldig anker worden. Scepsis is dan niet meer dan een stoere levensfilosofie, bedoeld om houvast en troost te bieden en de show te stelen met zichzelf overschreeuwende dapperheid. Haar zekerheid wordt weliswaar niet gedekt door ‘kennis’, maar wel door een in de smaak vallende, heroïsche pose.

Terecht komt de moedwillige twijfelkunstenaar over als een snob. Evenals de gelover doet hij zich sterker voor dan hij is, maar hij voelt zich ook nog eens verheven boven de kudde. Een meelijwekkende vorm van hoogmoed drijft hem: hij is een eenzaam, blasé geworden schaap – maar nog steeds een schaap.

***

Graag laat ik dus naar mezelf kijken als scepticus. De tegen zichzelf gekeerde scepsis blijft echter altijd scepsis. Ze heft zichzelf niet op en wijst niet de weg terug naar de good old religion. Min maal min wordt – in dit geval – geen plus. Wat de aan zichzelf twijfelende twijfel wel oplevert, is een bredere horizon.

Met enige goede wil ontwikkelt ze zich zelfs tot een ‘omgekeerde scepsis’, een scepsis die open staat voor verrassingen en die onmogelijkheden voor mogelijk houdt – om een formulering van Thomas Mann te parafraseren. Deze ‘positieve twijfel’ maakt het leven tot een ontdekkingstocht en de drager ervan tot een aangenaam mens. Ze reduceert het leven niet, maar voegt er veel aan toe.

***

Daarmee is de scepsis natuurlijk nog niet gelegitimeerd. Waarschijnlijk zal een radicale en consequente scepticus echter ook niet vragen naar zo’n legitimatie. Misschien is er wel zoiets als een morele legitimatie. Scepsis is een houding van eerlijkheid en eerbied, van dappere bescheidenheid –  een deugd dus. De scepticus wordt geboren als een mens erkent dat hij slechts een kikkerperspectief op de werkelijkheid heeft, als hij inziet dat de werkelijkheid groter en anders is, dat zij per definitie boven hem uitgaat.

Ook en juist voor de ‘gelovige’ in strikte zin geldt dit. Als tot je doordringt wat er schuil gaat achter dat schamele, beschaamd uigesproken woordje ‘god’, ga je beseffen dat er gewoon niks over te zeggen valt. Wie zichzelf als gelovige serieus neemt, wordt agnost. Dat is eerlijk tegenover jezelf en tegenover Diegene in wie je pretendeert te geloven. Twijfel is een bestaanswijze van het geloof – en misschien ook wel de enig legitieme. Enfin, daarover zijn boeken vol geschreven. Door mystici bijvoorbeeld. Ik bedoel dan wel de echte mystici, niet de Zoete-Koek-Goeroes van de esoterie met hun dogmatische jip-en-janneke-catechismus.

***

De rust van zekerheid roest. De twijfel houdt ons gaande – tenzij ze voortkomt uit gemakzucht of snobisme. Ze maakt het leven tot een ontdekkingstocht. Voor de gelovige is zij bovendien de bestaanswijze die ons in beweging houdt in de richting van Diegene in Wie we zo graag zouden willen geloven. De eeuwige reis is het onderpand van de bestemming. Daarom ben ik niet jaloers op al diegenen die rondjes varen rond hun ankerpunt en die daarom nooit volle zee kunnen kiezen.

Keller zei het mooi, toen hij over hen sprak: „Der Zweifel fehlt, der alte Wanderstab.“

Laten we de paus niet onderschatten

Als ik paus was, zou ik beter op mijn woorden letten. Je zit als opvolger van Petrus immers niet alleen in een futuristische glazen auto, maar ook permanent in een glazen huis. (Dat is geen privilege van fundraisende diskjockeys.) Alles wat je als paus doet of zegt, wordt uitvergroot en versterkt waargenomen. Op elke slak wordt zout gelegd. De huidige paus is echter in de wieg gelegd als wetenschapper. Hij is een man van de inhoud en de redenatie. Daardoor realiseert hij zich vaak onvoldoende, dat spreken in het openbaar tact vereist en gevoel voor de samenhang waarin een uitspraak wordt gedaan. Het gaat daarbij om de context van de actualiteit, de context van de positie van waaruit je spreekt, de context van de media-realiteit en de context van datgene wat je zelf allemaal eerder hebt gezegd.

Meteen aan het begin van zijn Petrinische loopbaan – in 2006 – ging Benedictus op deze manier de fout in. Het was met zijn Regensburger lezing. In het kader van een academisch, historisch betoog deed hij feitelijke uitspraken, die konden worden opgevat als een directe aanval op de islam – terwijl hij die kritiek hooguit indirect leverde aan de hand van slechts exemplarisch bedoelde citaten. Dat was uiteraard koren op de molen van bevolkingsgroepen die klok en klepel niet kunnen onderscheiden en die bij het minste of geringste in hun wiek zijn geschoten. Hem was het zelfde lot beschoren als Philipp Jenninger, die op 10 november 1988 in het Duitse parlement ook even vergat dat je aanhalingstekens nu eenmaal niet kunt horen en dat een politiek podium nu eenmaal geen collegezaal is – met als gevolg boegeroep en zaalverlaters.

Als je gevoel voor de context je in de steek laat, is verontwaardiging vaak je deel. Je kunt in minder ernstige gevallen ook milde hilariteit oproepen of meewarige en sarcastische reacties. Dat gebeurde na het verschijnen van het meest recente Jezusboek van paus Ratzinger, waarin hij, netjes kleurend binnen de historisch-kritische lijntjes, onze kerststal leek te willen ontluisteren. Dat de paus er als geboren kamergeleerde een tweede bestaan als boekenschrijver op nahoudt om het proza van het bestuurlijke bestaan te compenseren en dat hij in zijn boeken uitspraken doet die niet dezelfde pretentie hebben als de uitspraken die hij doet in zijn rol als zielenherder en als bestuurder: dat alles laten onwelwillende waarnemers zich maar al te graag ontgaan. Ze  doen of hun neus bloedt en wrijven de paus zijn (niet leerstellig bedoelde) uitspraken plagerig onder de neus. Dat is hun uiteraard aan te rekenen. Het is echter ook naïef om te denken dat je als bestuurder en publiek persoon ontkomt aan dit soort onwelwillendheid – en dat je dus zonder risico neutraal bedoelde boeken kunt schrijven.

***

En dan zijn er de uitspraken ‘tegen het homohuwelijk’ of ‘tegen de homo’s’, die de critici maar al te gretig destilleerden uit de pauselijke boodschap voor wereldvredesdag en uit de toespraak die hij afstak tijdens de kerstborrel van de curie op 21 december. Letterlijk staan deze gewraakte uitspraken er eenvoudigweg niet. De paus verdedigt slechts met vuur de maar al te vertrouwde standpunten over seksuele identiteit, huwelijk en gezin. De eenduidige identiteit als man of vrouw, het heteroseksuele huwelijk en het vruchtbare gezin zijn volgens hem verankerd in de door God geschapen menselijke natuur en zijn op hun beurt dus ankers voor een stabiele samenleving en cultuur. Het is dus niet eerlijk als niet-pauselijk gezinden of sensatiebeluste journalisten de uitspraken zodanig isoleren, aandikken en ombuigen dat ze een anti-homoseksuele pointe krijgen. Het is echter tevens op zijn minst argeloos om hierop niet voorbereid te zijn.

Ik zeg: op zijn minst. Want ik denk eerlijk gezegd dat in dit laatste geval wel degelijk meer aan de hand is dan argeloosheid, contextongevoeligheid of tactloosheid. Met name door de bewuste verwijzing naar Gilles Bernheim mengt de paus zich wel degelijk in het actuele ‘debat’ (of wat daarvoor doorgaat) over de openstelling van het huwelijk voor gelijkgeslachtelijke paren. In de context van het hele pauselijke oeuvre beschouwd, zou het bovendien van de naïveteit van de lezers en toehoorders getuigen, als ze de paus niet zouden verdenken van een indirecte aanval op het homohuwelijk (wat overigens nog iets anders is dan een aanval op de homo’s). Misschien onderschatten we het gegroeide tekstpolitieke besef van de paus, als we de polemische gelaagdheid van zijn kersttoespraak niet onderkennen.

***

Toevallig – en om redenen die er niet toe doen – las ik dezer dagen een uit 1925 daterend essay van Thomas Mann over het huwelijk. Mann schrijft hierin over de crisis van het huwelijk en weidt in dat verband – anders dan de paus nu – wel uitdrukkelijk uit over homoseksualiteit. De gelijkgeslachtelijke erotiek wijst hij niet categorisch en ethisch af, al plaatst hij er wel de tijdgebonden kanttekening bij dat ‘Homoerotik’ een vrijblijvende en ontwortelde beleving van seksualiteit is. Mann evenaart in zijn pleidooi voor het heteroseksuele huwelijk – voor hem een universeel en ‘eeuwig’ instituut en een uiting van verantwoordelijke liefde – de stelligheid van de katholieke moraalleer.

Tegelijk – en daar zouden we tot op de dag van vandaag nog veel van kunnen leren – wijst Mann er op dat het ‘eeuwig-menselijke’ van het huwelijk en het gezin maar al te zeer zijn vervlochten met burgerlijke normen en vormen uit de negentiende eeuw, normen en vormen die volgens hem goddank aan kritiek worden onderworpen. Van deze knellende en beklemmende omstrengeling van universele waarden enerzijds en tijdgebonden normen en vormen anderzijds moet het huwelijk worden bevrijd, stelt Mann. De enige redding van het huwelijk uit zijn actuele crisis bestaat er in, zich verder te ontwikkelen. Immers:  ‘Das Ewig-Menschliche ist wandlungsfähig.’ Restauratie en verdringing van de natuurlijke ontwikkeling zijn de doodssteek voor het huwelijk en eindigen in de zielloosheid ervan. Het huwelijk hervindt zijn volledige waarde, glorie en bezieling pas, als het zich laat verruimen en verrijken door de ontwikkeling van het menselijk leven. Ontwikkeling is niet de vijand van het goede. En het homohuwelijk hoort daar gewoonweg bij – zeg ik maar even op eigen rekening.

Ach, Thomas Mann zegt het zelf allemaal veel beter en mooier, daarbij puttend uit een hegeliaans vocabulaire: ‘We moeten de weg van de Geest ten einde gaan, opdat er weer bezieling kan komen.’

Genade voor Thomas Mann

De laatste dagen ben ik in mijn vrije uren weer veel gedoken in mijn Thomas-Mann-boekenkast. Ik leid namelijk in de Remonstrantse kerk van Eindhoven een leesgroep rond de Duitse schrijver. Het begon vier jaar geleden met het gedurfde plan om met een groep, stapsgewijze de vier delen van de ‘Jozefromans’ te lezen. In dit vierluik onderwerpt Mann op zijn humoristische en breed uitwaaierende wijze het aartsvaderverhaal uit Genesis aan een revisie. Het is in meerdere opzichten een reis door de tijd.

Het samen lezen van deze minst bekende cyclus is een ervaring op zich. De leeservaring is indringender. Ik las zelf de romans voor de derde keer en onderging dankzij de groep de humor, de opstandigheid en de eruditie van de boeken op een ongekende, nieuwe manier. (En dan heb ik het niet eens over de indrukwekkende levensverhalen van de deelnemers: een oude dame die als studente germanistiek nog een handtekening van Mann wist te bemachtigen tijdens diens laatste, fatale verblijf in Nederland; een man wiens ouders voor de oorlog het cabaret van Erika Mann bezochten etc.)

Na de laatste bladzijde was ik niet van de groep (die geleidelijk aan was gegroeid) af. Men wilde meer. Na enige aarzeling (altijd stoppen als er nog een restje hongergevoel over is) gaven we toe aan de verleiding om een nieuw boek ter hand te nemen. Het werd Dr. Faustus, ook al zo’n theologisch doordesemd boek, ook al geschreven in de grootste crisistijd van de twintigste eeuw – en beslist niet makkelijker dan Jozef. Een brandend actueel boek, gezien de problematiek van de verleiding door het totalitarisme. (We hebben niet voor niets Rob Riemen gevraagd om als gast de laatste bijeenkomst toe te spreken.) Maar ook een theologisch interessant boek. In Faustus en de ermee samenhangende essays mondt de bespiegeling van Thomas Mann altijd uit in de roep om ‘genade’. Niet dat de cultuurlutheraan (en overigens door de ‘poppenkast’ van de RKK geïntrigeerde humanist) berouwvol tot een traditioneel geloof kwam. Wel raakte hij aan de grens van het morele vermogen van de mens, wel besefte hij dat juist de grootste adeldom in zich de kiemen van het kwaad bevat, kortom: wel raakte hij doordrongen van de noodzaak van een omvattend ‘Verständnis’. De kanselpreken uit de marsepeinstad Lübeck hadden blijkbaar diep hun sporen achtergelaten in deze grote geest.

En het doet je de clichévraag stellen: wat zou Thomas Mann vandaag zeggen over onze ‘Weltlage’? Er helpt maar één ding. Lezen en herlezen van dat mooie Duits. Lezen en herlezen van de biografie van deze dubbelzinnige persoonlijkheid, die wist dat het goede zo makkelijk kan perverteren en dat het andersom nooit te laat is om tot inzicht te komen. Lezen en herlezen… en je laten inspireren; en zelf gaan geloven in de adeldom van de geest; en zelf de risico’s van een onbekommerd humanisme gaan inzien.