Het gouden nazomerzonlicht scheerde over de grachten en klom op tegen de renaissancegevels. Uit de open ramen van een nobel huis klonken de al even gloedvolle klanken van barokviolen en gamba’s die Corelli speelden. Utrecht was eind augustus weer het thuis van het Festival Oude Muziek. De historische binnenstad, die eigenlijk in elk seizoen op haar best is, was een stukje hemel op aarde. Het was ook weer troostrijk voor melomanen als mij, dat de zalen voor de concerten nagenoeg vol zaten. (De aanblik van lege rijen bij concerten baart mij namelijk vaak nog meer zorgen dan die van lege kerken. Het geloof redt zichzelf uiteindelijk wel en vindt wel zijn weg – ook zonder volle kerken. Muziek lijkt echter vooral een kwetsbare onderneming van mensen.)
Indrukwekkend was onder andere de prestatie van de countertenor Philippe Jaroussky, die in Vredenburg-Tivoli 1700 luisteraars in zijn ban wist te brengen, bij hen een ongebroken concentratie afdwong en een uitzinnige slotovatie uitlokte. Hij verleidde als het ware zijn publiek – zoals we dat van hem gewend zijn. Anders dan de eerste generatie zangers met dit stemtype en deze zangtechniek, combineert hij namelijk de engelachtige klank van zijn bovenstem met lenigheid, wendbare uitdrukkingskracht en zelfs mannelijke sensualiteit. Jaroussky is geen quasi-castraat of een geslachtsloze cherubijn, doch eerder een met de zwaartekracht van al het aardse vechtende, gevallen engel. (Deze ambivalentie maakt hem ook zo geschikt voor het decadente Franse liedrepertoire uit het fin de siècle.)
Zoals veel hedendaagse ‘authentieke’ musici belichaamt Jaroussky de revolutionaire ontwikkeling die zijn muziekgenre heeft doorgemaakt in de afgelopen decennia. Was de ‘oude muziek’ aanvankelijk een academische, keurige en soms letterlijk calvinistische bezigheid, die de historische bronnen wilde opdelven en het eruit opwellende water wilde zuiveren: sindsdien is het een beweging waarin speelsheid, samenspel en speelvreugde de boventoon voeren – en waarin zelfs zoiets als cross-over mogelijk is. Noordwest-Europese protestanten als Gustav Leonhardt en de kostschoolcantor Eliot Gardiner deden een stapje terug ten gunste van in de zon gerijpte jong-wilde Fransen (zoals Jaroussky), zuiderlingen en Oost-Europeanen. Het accent is verschoven van verantwoorde reconstructie naar het – soms zelfs improviserend – tot leven brengen van muziek.
En zo krijgt het begrip ‘religieuze muziek’ – een genre dat in de oude muziek is oververtegenwoordigd – een nieuwe betekenis. Het religieuze gehalte van de oude muziek is niet meer beperkt tot het feit, dat componisten indertijd nu eenmaal gelovig waren en vaak religieuze teksten als ‘kapstok’ gebruikten. Het religieuze karakter heeft er precies mee te maken, dat de oude muziek de fase van de ‘historische reconstructie’ voorbij is. Zoals elke goede muziekuitvoering, doet de authentieke uitvoeringspraktijk de muziek herleven. Zij herschept. Meer nog: in haar openbaart de muziek zichzelf als iets goddelijks. Zodoende brengt zij ons in vervoering en voert ons weg ‘naar een betere wereld’, zoals een bekend Schubertlied zegt. Muziek verwijst niet naar religieuze inhouden uit verleden of heden, maar is een uitings- en belevingsvorm van religie tout court.
Misschien is het begrip ‘religieuze muziek’ dus wel een pleonasme. Als er goed muziek wordt gemaakt en als wij op de juiste manier ervan getuigen en ernaar luisteren, worden wij gedwongen om onze religieuze kaarten op tafel te leggen. Daar is niet veel voor nodig en het gaat vanzelf. Alleen al ademloos luisteren is amen zeggen.
***
De bovenstaande column verscheen eerder op De Bezieling.