Sinds de tweede wereldoorlog zijn er in de politieke bewegingen globaal drie tijdperken te onderscheiden: het tijdperk van het visioen en de utopie (1945-1989), het tijdperk van het nuchtere pragmatisme en realisme (1989-2008) en het tijdperk van de emotie. In dat laatste tijdperk leven we nu. Zowel de grote blauwdrukken hebben afgedaan, als het liberale geloof dat het vanzelf wel goed komt als we de maatschappelijke en economische krachten hun gang laten gaan. Aan het eerste is een eind gekomen door het debacle van het communisme, aan het tweede door de financiële crisis. Teleurstelling en argwaan zijn sindsdien de boventoon gaan voeren. Kortom: het gevoel is leidend geworden.
Degenen die dit het best begrijpen zijn de zogenaamd populistische stromingen ter linker- en rechterzijde. Onbelast door een verleden in de idealistisch-linkse beweging en/of onbezoedeld door vuile kapitalistische handen, kunnen zij zich onbekommerd tot woordvoerder maken van de ‘verliezers’ van de geschiedenis en dier verontwaardiging – daarmee een westerse (en vooralsnog goddank geweldloze en democratische) versie introducerend van de retoriek van de ‘globaliseringsverliezers’, die ons vanuit de ivoren toren van hun morele gelijk sinds 9/11 teisteren met terreur.
Soms slaan de volksen een waarschuwende toon aan: als we de gevoelens van de verliezers niet serieus nemen, riskeren we wanorde, verzet en burgeroorlog. Uiteraard is dat geen directe bedreiging – haasten ze zich te zeggen – doch eerder een voorspelling van wat er zal gebeuren ‘als’. Niettemin is het indirect wel degelijk intimiderend en chanterend – al is het maar omdat de volkstribunen ook niets doen om hun eigen achterban te kalmeren. Het lijkt erop dat ze het vuur onder de pan aanzetten, de keuken verlaten en de soep laten overkoken – waarbij ze natuurlijk niet verantwoordelijk zijn voor wat die rare soep doet.
De populisten hebben een goede neus voor de emoties. En in zekere zin hebben ze gelijk als ze het daarvoor opnemen. Emoties zijn immers meer dan ‘buikgevoelens’, meer dan graadmeters van de temperatuur van de ingewanden. Het zijn ook – en denkers als Martha Nussbaum wijzen hierop – uitingen van waarden, visies, denkbeelden, waarnemingen. Boosheid is een uiting van rechtvaardigheidsgevoel, om maar een voorbeeld te noemen. Angst duidt op een rechtvaardige behoefte aan veiligheid. Gekrenktheid is een uiting van gevoel van eigenwaarde en waardigheid. In die zin hebben emoties een eigen redelijkheid. Ze verdienen het, dat er naar wordt geluisterd. Maar dan wel uiteraard met de inzet om die diepere laag aan te spreken. De inzet om – hoe ingewikkeld en paradoxaal ook – rationeel met emoties om te gaan. En om zo op het spoor te komen van waarden en inzichten die we delen en die ons verbinden – of die in elk geval het gesprek gaande houden.
Dit betekent echter ook dat emoties in toom moeten worden houden. Om het met Aristoteles te zeggen: ze moeten het juiste midden houden. Te weinig of te vlakke emotie betekent apathie en desinteresse. Te veel of te heftige emotie schiet aan het doel voorbij. En dat dreigt momenteel te gebeuren, zowel ter ‘linkerzijde’ (bijv. de gekrenktheidscultus die bij het minste of geringste de racismekaart trekt) als ter ‘rechterzijde’ (bijv. de rancune die niet weet hoe snel het establishment moet worden afgebrand, te beginnen bij de media en de cultuursector).
Laten we van ons hart geen moordkuil maken. Laten we onze emoties het woord geven. En laten we daarover vervolgens redelijk in gesprek gaan.
***
Deze column, gebaseerd op een uitgebreider artikel in het remonstrants maandblad Ad Rem, verscheen ook op #ikbenverbonden.